Wie was Gregorius van Nyssa?
Lezing door prof. dr. M.A. van Willigen, 20 november 2024, Week van de Vroege Kerk 1.
Gregorius van Nyssa, de jongere broer van Basilius de Grote, staat bekend als een voortreffelijk theoloog. Hierover hoopt mijn collega, Piet Hein Hupsch zo meteen zijn lezing te houden.
Van de drie Cappadocische vaders was Basilius de Grote een groot initiator, organisator en inspirator. Hij werd algemeen erkend en gewaardeerd en als ‘Vader Basilius’ door velen geliefd. Zijn jongere broer Gregorius van Nyssa geldt evenwel van de drie Griekse kerkvaders als de meest diepzinnige en meest invloedrijke kerkvader. Niet voor niets wordt hij gezien als een theoloog die baanbrekend werk heeft verricht. Hoewel de invloed van Gregorius nauwelijks in woorden is te vatten willen we in deze lezing enkele aspecten uit het leven en uit de werken van de kerkvader uitlichten. Daarbij zij hier vooraf vermeld dat ik niet diep inga op allerlei theologische kwesties, maar tracht een meer overkoepelende ‘Gesamteindruck’ te geven 2.
Familie van Gregorius
Basilius de Grote en zijn jongere broer Gregorius kwamen uit een gelovig gezin, waarin de ouders belangrijke invloed uitoefenden op de geestelijke vorming van hun kinderen. De iets oudere zus van Basilius en Gregorius, Macrina, was net als haar broers diepgelovig. Ze heeft, als een zeer betrokken en met haar broers meelevende zus, veel positieve invloed op hen gehad. In een geschrift dat hij heeft geschreven ‘over de ziel en de opstanding’ gaat Gregorius een uitgebreide discussie aan met zijn zus Macrina. In deze gedachtewisseling tussen broer en zus komt Macrina’s gelovige overgave aan God en haar vertrouwen op Zijn beloften op een prachtige manier naar voren. Tegen al het ongeloof in de onsterfelijkheid van de ziel in blijft ze hopen op de opstanding van het lichaam op de jongste dag. We zien hier de actualiteit van het Apostolicum. De Vroege Kerk hield onvoorwaardelijk vast aan de geloofswaarheden die waren geborgd in het Apostolicum. Dit is niet vanzelfsprekend, omdat Plato wel, maar zijn leerling Aristoteles niet meer geloofde in de onsterfelijkheid van de ziel, maar deze als sterfelijk beschouwde en zag als onlosmakelijk met het lichaam verbonden. Wanneer het lichaam stierf was in Aristoteles’ visie ook de ziel niet meer in leven. Plato ging echter wel uit van de onsterfelijkheid van de ziel, die hij ook als onzichtbaar zou typeren, een visie die Gregorius van Nyssa overnam. Bij deze visie van Plato op de onsterfelijkheid van de ziel, die ook in het Nieuwe Testament evident naar voren komt, konden de drie Cappadociërs zich van harte aansluiten.
Over het gezin waaruit Gregorius afkomstig was valt overigens nog heel veel meer te zeggen. Macrina de oudere, de grootmoeder van de kerkvaders, heeft namelijk ook een belangrijk christelijk stempel gezet op haar kleinkinderen en bij hen de liefde voor Gods koninkrijk bijgebracht. Naast de genoemde kerkvaders was er nog een andere jongere broer, Petrus, die evenals Basilius en Gregorius op latere leeftijd tot bisschop werd benoemd. Dat was in 392, toen Petrus tot bisschop benoemd werd van Sebaste. De broers hielden onderling ook steeds contact met elkaar. Ze waren alle drie warme pleitbezorgers van de orthodoxie. Alle drie hebben ze op hun eigen wijze de leer verdedigd tegen de Ariaanse dwalingen die zich op alle mogelijke manieren voordeden in grote delen van het Romeinse keizerrijk. In het Oosten werd het Ariaanse gedachtengoed zelfs gepromoot door keizer Valens.
Begaafd prediker, veelzijdig theoloog
Gregorius was als prediker zeer begaafd. De ontvangst die hem als terugkerende bisschop in Nyssa te beurt viel was ook heel bijzonder. Gregorius was namelijk een tijd lang gescheiden geweest van zijn gemeente. Hij schrijft over het moment van zijn terugkeer het volgende: ‘Ik weet niet vanwaar en hoe, maar als in betovering verscheen er plotseling een dichte menigte mensen in een kring om ons heen, waardoor we niet uit onze wagen konden stappen. Er was immers geen vrije plaats te vinden. We hadden grote moeite om hen ervan te overtuigen aan ons de mogelijkheid te bieden uit te stappen en de muilezels te laten passeren… en het scheelde niet veel… of ik was door deze overmaat van affectie flauwgevallen.’ In de zuilengang wordt Gregorius vervolgens begroet door ‘een rivier van vuur tot aan de kerk’, want – zo schrijft hij – ‘een koor van maagden met brandende toortsen verlichtte de intocht van de kerk’. Deze intocht vindt plaats in 378, als Gregorius na lange afwezigheid weer in Nyssa terugkeert. In de brief, waarin hij dit alles beschrijft, is ook prima te proeven hoe goed Gregorius schrijft: zijn schildering van de tocht, de weersomstandigheden en zijn eigen gevoelens daarbij, ‘vreugde en tranen’ tijdens de intocht, al deze aangegeven details dragen ertoe bij dat we hem leren kennen als een gevoelig mens.
De periode van afwezigheid en scheiding van zijn gemeenschap, waarin hij ondergedoken was, was misschien wel een voorbereiding op de inspannende activiteiten die nog moesten komen. Gregorius heeft zich toen verdiept in de Schriften en kon in deze tijd ook veel bidden, zo neemt men aan. Volgens een van de wetenschappers dateren zijn commentaren op de ‘woorden van de Psalmen’, die op Psalm 6 van toepassing zijn, en zijn commentaar op Prediker ook uit deze periode.
Verdediger van de orthodoxie
Een reden waarom Gregorius terecht zeer hoog wordt aangeslagen is dat hij met keizer Theodosius op zeer goede voet verkeerde. In 381, het jaar waarin het concilie van Constantinopel plaats vond, mocht Gregorius tijdens deze kerkvergadering zijn ‘Lofrede op Meletius’, de bisschop van Antiochië uitspreken, alsook het eerste deel van zijn rede tegen de Ariaanse bisschop Eunomius. Met name uit dit laatste blijkt hoe Gregorius werd gewaardeerd als verdediger van de orthodoxie. Hij was echt een boegbeeld voor de orthodoxie, met name in de strijd tegen het Arianisme. Belangrijk is hierbij te bedenken dat Gregorius in een krachtenveld verkeerde, waar de verschillende partijen elkaar te vuur en te zwaard bestreden. Aan de ene kant waren de volgelingen van Arius van mening dat Christus zelf wel Zoon van God was, maar niet zoals de Vader eeuwig was. Hij was immers op een bepaald moment geboren, dus had Hij voor Zijn moment van Zijn geboorte niet bestaan. Vanuit deze zeer begrijpelijke en algemeen geldende menselijke situatie redenerend kreeg het Arianisme veel bijval. Een Zoon is immers toch altijd jonger dan een Vader en niet even oud. Ook al beleed men de eeuwigheid van de Vader, dezelfde belijdenis voor de jongere Zoon van God was voor de Arianen een stap te ver. Voor de orthodoxen was het ontkennen van het eeuwige bestaan van Christus echter aan de andere kant onverteerbaar. Daarmee werd immers Zijn goddelijkheid op losse schroeven gesteld. Bovendien werd Hij daarmee door Arius ook als Verlosser geloochend. Zijn zoenverdienste had immers binnen de Ariaanse benadering geen algemene strekking en zeker geen blijvende uitwerking voor de mensheid. De kerkpolitiek van Constantijn en met name zijn Zoon Constantius II in het Oosten hielpen niet mee om deze theologische strijd te beslechten. Constantijn haalde Athanasius weg uit Alexandrië, in de hoop daarmee de strijd langzaam maar zeker te kunnen uitdoven. Maar onderhuids woedde deze strijd steeds verder en liep het politieke beleid van Constantius II uit op verdere polarisatie tussen de Ariaanse aanhangers en de orthodoxen. Voor Arius was Christus wel een belangrijke en gezaghebbende figuur, maar hij zag hem niet als de eeuwige God die de mensheid kan verlossen op dezelfde manier als de traditionele leer stelde. In plaats van te spreken van Christus als een volmaakte God en volmaakte mens die de zonden van de wereld wegnam door zijn dood en opstanding, zag Arius de verlossing als een proces waarin Christus wel als de belangrijkste bemiddelaar optrad, maar zonder de goddelijke status die hem zou maken tot de ultieme Verlosser van de mensheid. Tot zover even een korte schets van het krachtenveld waarin Gregorius en ook zijn broer Basilius zich bevonden.
Ascese
Net als Basilius was ook Gregorius ervan overtuigd dat alleen een ascetische levenshouding van christenen de gelovigen in de kerk kon houden. Zijn broer Petrus, die hem gesteund had in zijn verweerschrift tegen Eunomius en in de nasleep van het Concilie van Constantinopel tot bisschop van Sebaste was gewijd, was evenzeer die mening toegedaan. Deze overtuiging was overigens niet nieuw en paste ook helemaal bij zijn verleden in Annisa, waar zijn zus Macrina nooit anders had geleefd dan in ascese. Het paste bij dit gezin, maar ook in deze tijd, waarin ascese heel gebruikelijk was. Het was een algemeen geldende ongeschreven regel die ook overeenkwam met een van de vier kardinale deugden, de temperantia. De ascese beperkte zich ook niet alleen tot het Oosten van het Romeinse keizerrijk, ze was ook terug te vinden in het Westen. Niemand minder dan Ambrosius van Milaan en Hieronymus van Stridon waren heldere voorbeelden van kerkvaders die voor anderen een rolmodel waren door hun in de eigen levenspraktijk uitgeoefende ascese. Augustinus was onder de indruk van het ascetische leven dat Ambrosius voorstond en belichaamde. Het leek hem, zo schrijft hij in de Confessiones, een zware opgave, waar hij zelf de kracht voor miste. Het is tekenend voor deze tijd dat dit onderwerp zo’n hoge attentiewaarde had. Gekoppeld hieraan is de overtuiging dat een consequent doorgevoerde ascese ervoor zorgt dat seksuele begeerten worden uitgeschakeld. Een voordeel hiervan is dat op deze manier kuisheid wordt bereikt. Kuisheid en reinheid stonden hoog in het vaandel van het Vroege Christendom geborduurd. De ascese werd hierbij hoog gewaardeerd als een begaanbare en legitieme toeleidende weg.
Getrouwd
Gregorius was, voordat hij in het jaar 371 bisschop werd, getrouwd. Hij had ook een zoon uit dit huwelijk. Dit huwelijk duurde helaas maar kort vanwege het feit dat zijn echtgenote jong overleed en moet in de jaren 365-366 zijn geweest. Hij schrijft vijf jaar later, in het jaar waarin hij ook bisschop wordt, in een geschrift over de maagdelijkheid: ‘Als je de wederwaardigheden van het gewone leven wilt leren kennen, luister dan naar degenen die dit leven kennen uit ervaring, en hoe ze het leven van hen die een leven in maagdelijkheid hebben verkozen zegenen vanaf het begin, en niet pas wanneer het ongeluk hun dat te laat geleerd heeft.’ Het is goed mogelijk dat Gregorius hier zijn eigen levenservaringen bedoelt. Mogelijk heeft hij zijn zoon later aanbevolen bij de redenaar Libanius. In brief 13 en 14 beveelt hij namelijk Cynegios, een jongen van ongeveer 14 jaar oud, warm aan bij de grote redenaar. Dat doet hij in 379 en dit zou betekenen dat Cynegios in 365/366 geboren moet zijn, wat overeenkomt met de periode waarin Gregorius vader geworden is.
Conclusie
Treffend verwoordt prof. dr. G.J.M. Bartelink de geweldige betekenis van Gregorius. Hij zegt: ‘Als theoloog was Gregorius superieur aan de andere Cappadocische kerkvaders. In het voetspoor van Origenes trachtte hij de Griekse filosofie dienstbaar te maken aan het verstaan van de geloofsleer.’ Hierover valt natuurlijk nog veel meer te zeggen, maar Gregorius ging in ieder geval in gesprek met de heidense filosofie en wist als geen ander de meerwaarde van het Christelijke geloof aan te tonen. En dat is, zo durf ik wel te zeggen, uiterst waardevol. Hij zocht verbinding met anderen, dat wil zeggen met mensen die nog niet in Christus geloofden, en sloot zijn ogen niet voor de werkelijkheid. Het zielenheil van zijn medemens ging Gregorius zeer ter harte.
Geloofsverdieping
Gregorius is niet alleen een groot theoloog, hij is ook een heel inspirerende auteur en weet met weinig woorden soms heel veel te zeggen. Zeer aansprekend vond ik zijn ook zeer Bijbelse oproep om te streven naar volmaaktheid, een oproep die in feite ook een oproep is tot geloofsverdieping. Ik wil hier graag iets dieper op ingaan.
In zijn werk ‘Over het leven van Mozes, de Wetgever’ schrijft Gregorius het volgende:
De volmaaktheid wordt bij al het andere wat gemeten wordt met de zintuigen, door zekere vaste grenzen omvat, zoals bij de kwantiteit, bij het samenhangende en het gescheidene. Immers, elke meetbare hoeveelheid wordt omsloten door zekere eigene grenzen. En hij die de ellemaat en het getal tien beschouwt, weet dat voor beide de volmaaktheid daarin gelegen is, dat ze ergens een begin en een einde hebben. Over de deugd echter hebben we van de Apostel geleerd dat ze maar één begrenzing heeft, namelijk dat ze er geen heeft. Deze grote, goddelijke Apostel, zo verheven van geest, hield op de weg naar de deugd nooit op om ‘’zich uit te strekken naar hetgeen voor hem lag’’ (Fil. 3,13). Het leek hem namelijk niet veilig om de wedren te staken, omdat geen enkel goed vanuit zijn natuur een begrenzing heeft, maar slechts begrensd wordt door het te confronteren met het tegenovergestelde, bijvoorbeeld het leven met de dood en het licht met de duisternis. Alles wat goed is, komt over het algemeen tot een einde bij al datgene wat men zich als tegenovergesteld aan het goede denkt. Evenals het einde van het leven het begin van de dood is, zo wordt het stilstaan in de wedren op de weg van de deugd het begin van de wedren op de weg van het kwaad.
Wat ons hier opvalt is dat Gregorius het beoefenen van de deugd een uiterst belangrijke zaak vindt. Is er bij volmaaktheid een grens, bij het beoefenen van de deugd is die er niet. Dit ligt ook in de lijn van het NT. We lezen immers ook in de eerste brief van Paulus aan de Filippenzen 3: Voorts, broeders, al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, zo er enige deugd is, en zo er enige lof is, bedenkt dat; Hetgeen gij ook geleerd, en ontvangen, en gehoord, en in mij gezien hebt, doet dat; en de God des vredes zal met u zijn.
We beluisteren hier in feite ook een uitwerking van Fil. 3:12 sqq.: Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ik ook door Jezus Christus gegrepen ben. Broeders, ik voor mij acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, maar één ding doe ik: vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkend naar hetgeen voor mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs van de roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus. Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn. En indien gij op enig punt anders gezind zijt, God zal u ook dat openbaren; maar hetgeen wij bereikt hebben, in dat spoor dan ook verder! Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt.
Iets verderop in het geschrift herhaalt Gregorius het boven genoemde standpunt. Hij zegt:
Daarom is het absoluut onmogelijk om de volmaaktheid te bereiken, want, zoals gezegd is, de volmaaktheid wordt ingeperkt door grenzen en de deugd heeft slechts één begrenzing: de onbegrensdheid. Hoe zou dus iemand het gezochte einddoel kunnen bereiken als hij dit einddoel niet kan vinden?
De vraag die hier voor de hand ligt is hoe Gregorius omgaat met een tekst als Matth. 5:48, waar Jezus Zijn leerlingen oproept tot volmaaktheid: ‘Weest volmaakt, zoals uw Vader in de hemel volmaakt is.’ Volgens Gregorius mogen we deze oproep niet veronachtzamen. ‘’Want’’, zegt hij, ‘’bij het wezenlijk Schone kan het, zelfs wanneer het niet mogelijk is het geheel te verkrijgen, reeds een belangrijke winst zijn, tenminste voor hen die inzicht hebben, dat men er ook niet een deel van mist.’’ Gregorius vervolgt daarop: ‘’Men moet zich dus zeer inspannen om niet helemaal die mate van volmaaktheid die men [wel] kan bereiken, te missen, maar er zoveel van te verwerven als we van het begeerde in ons kunnen opnemen” 4.
Terecht kan men hier en ook in het vervolg constateren dat Gregorius diepgaand is beïnvloed door het Platonisme. Het Schone en het Goede zijn voor hem het richtpunt en het ideaal waar de mens zich op dient te richten door het pad van de deugd te bewandelen. Dit Schone en Goede wordt door hem geassocieerd met God en wat God van ons verwacht. We dienen aan Hem en aan al het goede en schone wat Hij ons geeft te beantwoorden door in ons leven het goede te doen en het goede te zoeken. We zien hier eigenlijk dat de filosofie en de religieuze overtuiging met elkaar vervlochten zijn, zonder dat ze elkaar daadwerkelijk tegenspreken. In Psalm 37 en in het NT worden de gelovigen opgeroepen om het goede te doen. Dit is in feite, op de keper beschouwd, geen andere oproep dan die we beluisteren in de heidense filosofie, die oproept om de deugd te beoefenen. Gregorius verbindt die twee aan elkaar.
In het geschrift over het leven van Mozes denkt hij na over de functie die de bijbelheiligen hebben voor de gelovigen die nu leven. De afstand qua tijd tussen Mozes en Gregorius is enorm groot, Gregorius is zich hier zeer van bewust. Bijbelheiligen hebben in zijn beleving de functie van een vuurtoren. Hij spreekt op de volgende manier over hen:
Waarschijnlijk zou dus ook voor ons de herinnering aan een van die in hun leven hoogstaande mensen [= de bijbelheiligen] voldoende kunnen zijn om een vuurtorenfunctie te vervullen en zo aan te tonen hoe het mogelijk is de ziel voor anker te leggen in de kalme haven van de deugd, waar ze niet meer heen en weer geslingerd wordt door de stormen van het leven en geen schipbreuk zal lijden in de diepe kolk van het kwaad door de elkaar steeds opeenvolgende vloedgolven van hartstochten. Welllicht is ook daarom de levenswandel van die verheven personen zo tot in bijzonderheden beschreven opdat het nageslacht op de weg naar het goede gezet zal worden door hen na te volgen die vroeger een hogere graad in de deugd bereikt hebben.
Wanneer we dit citaat goed analyseren zien we dat Gregorius spreekt over het nageslacht dat op de weg naar het goede gezet zal worden. Dit is een heel Bijbelse notie. In de Psalmen vinden we de twee-wegenleer. Ook de gedachte dat het nageslacht in de voetsporen van het voorgeslacht moet gaan vinden we terug in de Psalmen, het wordt hier in alle toonaarden naar voren gebracht. De hogere graad in de deugd is evenwel een veel meer filosofisch aangehechte verbinding, die in het Neoplatonisme vele malen op veel verschillende manieren terug te vinden is.
In de inleiding bij de vertaling van het geschrift over het leven van Mozes worden belangrijke analyses gedeeld 5. Ik noem er enkele: Het boek Over het leven van Mozes getuigt van Gregorius’ verering van Maria. Hij legt de nadruk op haar maagdelijke moederschap. Voorbeelden hiervan zijn het brandende braambos dat niet verbrandt en het manna dat niet het resultaat is van mensenhanden. Aan het einde van zijn leven wil hij nog eens duidelijk zijn orthodoxie bewijzen. Geestelijk is hij rijp geworden. Zijn laatste werken worden beheerst door de idee dat de volmaaktheid een rijpingsproces is dat hierbeneden nooit eindigt. Gregorius wil zijn geestelijke leer vooral gronden op de Heilige Schrift. Zijn exegese lijkt op die van Origenes en heeft er veel aan te danken, maar ze is toch, als het erop aan komt, meer Schriftuurlijk.
Noten
- De tekst van deze lezing is met toestemming van de TUA overgenomen op deze website, zie ook Lezingen Week van de Vroege Kerk.
- Het andere deel van dit tweeluik gaat in op Gregorius als theoloog en als doxoloog.
- Fil. 3,8-9.
- Greg. Vita Mos., I, 5,8 en 9.
- Kerkvaderteksten met commentaar, deel 9, pag. 13.