Schatten van de kerk: diaconaat in de vroegchristelijke kerk

Inleiding

In dit artikel gaan we in op achtergronden bij het zogenaamde diaconaat in de vroegchristelijke kerk.

Omstreeks het jaar 258 n.Chr. wordt diaken Laurentius van Rome tijdens overheidsmaatregelen tegen de kerk gedwongen om de schatten van de kerk aan de overheid te overhandigen. Laurentius vraagt daarom om drie dagen uitstel, dit om de gevraagde schatten te kunnen verzamelen 1. Tijdens de drie dagen respijt deelt hij echter de bezittingen van de kerk uit aan de hulpbehoevenden. Drie dagen later verschijnt Laurentius voor de ambtenaren van de keizer, omringd door de armen, weduwen, wezen en andere hulpbehoevenden. “Waar zijn de schatten?”, wordt hem gevraagd. Laurentius kijkt om zich heen, de hem omringende hulpbehoevenden overziend: “Dit zijn de schatten van de kerk!” 2.

Laurentius deelt de schatten van de kerk uit / Bernardo Strozzi / Wikimedia Commons

De eerste christenen hebben er vanaf het begin naar gestreefd een helpende hand te bieden aan armen, weduwen, wezen, zieken, ouderen en overige hulpbehoevenden. In het spoor van Jezus Christus probeerden zij de medemens, en vooral hij of zij die hulp nodig had, de hand te reiken. Voor deze christenen waren de hulpbehoevenden namelijk de echte “schatten van de kerk”.

Maatschappelijke situatie

De maatschappij en sociale context van de vroege kerk is die van het Romeinse keizerrijk 3. De samenleving van toen was nog weerlozer overgeleverd aan de dood dan zelfs het meest noodlijdende ontwikkelingsland in onze tijd. In de tweede eeuw na Christus, de bloeitijd van het Romeinse rijk, was de gemiddelde levensverwachting minder dan vijfentwintig jaar. Vooral jonge mensen werden vaak het slachtoffer van de dood. Maar ook na de kindertijd bleef men gevaar lopen. Slechts vier van de honderd mannen, en nog minder vrouwen, werden ouder dan vijftig jaar. Veel mannen dienden in het Romeinse leger, dat veel slachtoffers eiste. Vrouwen liepen het risico vroeg weduwe te worden. Om de bevolking van het Romeinse rijk ook maar enigszins op peil te houden moest een echtpaar gemiddeld vijf kinderen ter wereld brengen. Allerlei maatregelen zijn door diverse keizers getroffen om de verwekking van kinderen te stimuleren. Waarschijnlijk was de gemiddelde leeftijd waarop meisjes trouwden niet hoger dan een jaar of veertien. En de kans om in het kraambed te sterven was groot.

Maar er waren ook andere bedreigingen. Hongersnoden en epidemieën 4 konden grote delen van de bevolking treffen en uitroeien. Vooral vanaf het begin van de derde eeuw begon het Romeinse rijk tekenen van verval te vertonen. Extreme inflatie zorgde voor hoge prijzen en invallen van barbaren leidden tot grote politieke en economische onzekerheid. Armoede greep om zich heen 5.

In al deze situaties – hongersnoden, epidemieën, zorg voor achtergebleven weduwen, de grote economische onzekerheid en armoede – heeft de vroege kerk aanleidingen gezien om haar naastenliefde te laten blijken.

Filantropie

In een harde samenleving zoals hiervoor summier geschetst, is het voorstelbaar dat er allerlei liefdadigheid plaatsvond. De voor ons over het algemeen zo vanzelfsprekende reactie op armoede, sociaal onrecht en ellende was toentertijd helemaal niet zo vanzelfsprekend als het wel lijkt. Wij zijn zo gewend aan een wereld van liefdadigheid en sociale voorzieningen. Het is voor ons dus nauwelijks voorstelbaar hoe groot de omwenteling in de antieke wereld was toen de kerk haar geloof in praktijk bracht door het tonen van naastenliefde.

Ook onder de niet-christenen bestond de zogenaamde filantropie: de rijke adel gaf aan de stad verfraaiingen van het straatbeeld, zoals mooie monumenten. Dit gaf de stad extra aanzien. Daarnaast financierden de rijken ook vaak – ten behoeve van de lagere klassen – de zogenaamde brood en spelen: grote hoeveelheden graan voor een stad in tijden van nood én spectaculaire, maar bloeddorstige spelen. Vanaf eind derde, begin vierde eeuw begint echter de heidense liefdadigheid geleidelijk aan in het slob te raken. Keizer Julianus (361-363), een keizer die enkele decennia na Constantijns overgang tot het christendom opnieuw partij koos voor het heidendom en daarom De Afvallige werd genoemd, verzuchtte 6:

Wij roepen Zeus de Gastvrije aan, en wij zijn minder gastvrij dan de Scythen (barbaren); hoe kan een dienaar van Zeus de Medebroeder nog geloven dat hij deze god dient, als hij zelfs geen drachme wil schenken aan zijn naaste die in geldnood verkeert? Terwijl geen enkele Jood ooit moet bedelen en de goddeloze Galileeërs (christenen) niet alleen hun eigen armen onderhouden, maar ook nog eens de onze, kan iedereen zien hoe onze mensen (heidenen) verstoken blijven van onze hulp.

Julianus deed dan ook een poging om heidense liefdadigheid opnieuw leven in te blazen, om zodoende de wind uit de christelijke zeilen te houden.

Het verschil in de aanpak van de naastenliefde blijkt uit de vergelijking van de motieven die heidenen en christenen hadden. Bij de heidense motivatie speelde de religie geen al te nadrukkelijke rol. De goden eisten alleen offers en vroegen verder niet zoveel bijzonders. De goden hielden zich op in hun eigen wereld en bemoeiden zich maar soms met de mensen. Middels de offers kon men hooguit proberen de goden gunstig te stemmen. De christelijke motivatie tot naastenliefde lag wel volledig in de godsdienst ingebakken: God heeft de mens eerst liefgehad, en als reactie daarop moet de mens ook naar de naaste omzien. Christus heeft de rol van slaaf op zich genomen 7, de gelovige dient in Zijn voetsporen te gaan. Naastenliefde is dus een goddelijke imperatief! 8

Diaconaat in het Nieuwe Testament

In het Nieuwe Testament komen we de woorden diakonia, diakonos en diakonein regelmatig tegen. De woorden hebben vaak de betekenis van: dienen in het algemeen. Maar daarnaast zijn er ook teksten waarbij de termen een meer technische betekenis lijken te hebben en al meer op de bijzondere rol van diakenen duiden 9.

Al vanaf het allereerste begin van de kerk bestond er een sterke onderlinge solidariteit. In Handelingen 4:32-37 is sprake van gemeenschappelijk bezit van de leden van de gemeente. Allerlei bezittingen werden verkocht en de opbrengst werd aan de apostelen aangeboden. Dit met een bijzonder doel 10:

Niemand onder hen leed gebrek: wie een stuk grond of een huis bezat, verkocht het, bracht de opbrengst naar de apostelen.

In het begin – toen de gemeente nog niet zo groot was – kon deze liefdadigheid nog redelijk ongedwongen plaatsvinden. Maar naarmate het ledenaantal groeide, ontstonden de problemen. In Handelingen 6:1-6 wordt – als inleiding op het martelaarschap van Stefanus – de instelling van de diakenen verhaald. Aanleiding is het feit dat de weduwen van de griekssprekende joden-christenen over het hoofd gezien dreigden te worden bij het dagelijkse dienstbetoon. Deze discussie wordt door de twaalf apostelen aangegrepen om de zogenaamde dienst/diakonia aan de tafel over te dragen op zeven daarvoor geschikte mannen. De apostelen kunnen zich dan wijden aan de dienst van de woordverkondiging. Er zijn de laatste eeuwen veel kanttekeningen geplaatst bij het feit of we hier werkelijk van doen hebben met de officiële instelling van het diaken-ambt. De zeven personen worden namelijk nergens als zodanig aangeduid. Daarnaast lijkt het erop dat de zeven zich niet hebben beperkt tot het diaconaat, want van Stefanus en ook Filippus weten we dat ze ook aan de woordverkondiging deelnamen 11. Toch heeft de vroege kerk zelf zonder enige reserve deze geschiedenis gezien als het begin van het diaken-ambt. Zo zegt Clemens van Rome 12 omstreeks 95 nadrukkelijk dat de diakenen door de apostelen zijn ingesteld. Er is zelfs een getuigenis 13 die een oude traditie in de gemeente van Rome meedeelt, namelijk dat er gedurende lange tijd bewust maximaal 7 diakenen actief waren, dit naar aanleiding van Handelingen 6.

Over de precieze taakomschrijving en aard van de diakenen in het Nieuwe Testament zijn slechts wat grove schetsen te geven. Uit Handelingen 6 blijkt dat ze zich bezighouden met de dienst van de tafel. Er is veel verschil van mening wat hiermee precies wordt bedoeld. Maar meestal gaat men ervan uit dat hier de zogenaamde agapè-maaltijden worden bedoeld. Dit waren maaltijden die de gemeenteleden aan huis met elkaar deelden. De zorg dat iedereen daaraan deel kon nemen – dus ook de weduwen – lijkt onder de hoede van de diakenen terecht gekomen te zijn. Anderen zien in deze dienst van de tafel een verwijzing naar het avondmaal, waarin de diakenen dan – net zoals vandaag nog steeds! – een rol vervulden. Het is echter goed om te bedenken dat hier wellicht geen tegenstelling bestaat 14. In de brief aan de gemeente in Korinthe zien we ook een samengaan van maaltijd en avondmaal 15. Ook latere getuigenissen uit de vroege kerk vertonen hetzelfde beeld. De joodse ‘gewone’ maaltijd had sowieso een religieus karakter: het goede werd als Gods gave in dankbaarheid ontvangen. Ook Jezus plaatst de ‘gewone’ maaltijd in het kader van het koninkrijk van God en speelt in op oudtestamentische profetieën 16 als Hij bewust met de zondaars aan tafel plaatsneemt 17. Zijn instelling van het avondmaal is daar de ultieme climax van. Meestal werd de christelijke agapè-maaltijd afgesloten met een speciaal moment van dankzegging (Grieks: eucharistein) als dank voor Christus’ reddende handelen. Dit is in ieder geval de praktijk in sommige gemeenten rond het jaar 100 18. Of dat hier in Handelingen ook zo is, blijft onzeker.

Een centrale tekst in verband met diakenen is 1 Timotheüs 3:8-13. In deze tekst wordt vooral de nadruk op de persoon van een diaken gelegd. De worden niet uit zijn op schandelijke winst kan suggereren dat de diaken dus ook verantwoordelijk was voor geldzaken en de uitdeling daarvan voor de caritas. Centraal staat dat ze hun dienst – diakonia – oprecht en goed verrichten.

Ook een diaken moet zich waardig gedragen. Hij moet oprecht zijn, mag niet overmatig veel wijn drinken en niet hebzuchtig zijn; hij moet vasthouden aan het geheim van het geloof, met een zuiver geweten. Ook hij moet eerst op zijn geschiktheid worden getoetst; pas daarna, als blijkt dat hij een onberispelijk mens is, kan hij zijn dienst verrichten. Dit geldt ook voor de vrouwen: ook zij moeten zich waardig gedragen, ze mogen niet kwaadspreken en moeten sober en in alles betrouwbaar zijn. Een diaken mag maar één vrouw hebben en moet goed leiding geven aan zijn kinderen en zijn huisgenoten. Degenen die hun dienst goed verrichten, verwerven aanzien en kunnen door hun geloof in Christus Jezus vrijuit spreken.

De tekst uit 1 Timotheus lijkt ook te suggereren dat er onder de diakenen vrouwen aanwezig waren, ze worden tenminste in een adem genoemd met de mannen als het op oprechtheid en een zuivere levenswandel aankomt. Zo komen we Dorkas en Febe tegen. Het is onduidelijk of in deze teksten ook sprake is van officiële taken als diaconessen. In de tijd na het Nieuwe Testament zal de rol van de vrouwen bij het diaconaat als snel een hoge vlucht nemen 19.

In Joppe woonde een leerlinge die Tabita heette, in onze taal is dat Dorkas. Ze deed veel goeds voor anderen en gaf vaak geld aan de armen.

Handelingen 9:36

Ik beveel Febe bij u aan, onze zuster, die in dienst staat van de gemeente in Kenchreeën. Verwelkom haar als iemand die in de Heer met u verbonden is, zoals dat onder de heiligen gepast is. En sta haar bij wanneer ze uw hulp ergens voor nodig heeft, want zij heeft velen steun en bescherming geboden, ook mij.

Romeinen 16:1-2

Tot slot moet nog de speciale collecte voor Jeruzalem worden genoemd, de collecte waar Paulus op diverse plaatsen in zijn brieven over spreekt. Het is een duidelijk voorbeeld van de solidariteit van de Klein-Aziatische gemeenten met de oerkerk in Jeruzalem. Begin jaren 50 van de eerste eeuw, ten tijde van keizer Claudius (41-54 n. Chr.), werd Palestina getroffen door een hongersnood. Het is goed mogelijk dat de collecte, waar de gemeente van Jeruzalem om vroeg, door deze omstandigheden is ingegeven. Paulus spoorde de gemeenten van Korinthe en Galaten aan gul te geven 20.

Vanaf het allereerste begin heeft de vroege kerk omgezien naar de hulpbehoevenden en gepoogd er een solide structuur aan gegeven. Maar dat moest nog wel verder worden gestructureerd toen de kerk verder in aantal groeide.

Diaconaat voor de Constantijnse wending (ca. 100-313)

Al omstreeks 110 lijkt vanuit de brieven van Ignatius van Antiochië het beeld te ontstaan van een kerkorganisatie met een enkele bisschop aan het hoofd van een priestercollege en een college van diakenen, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Filippenzen 1:1 waar sprake is van meerdere opzieners (Grieks: episkopioi, waar ons woord bisschop van afgeleid is). En al meteen blijkt ook een beeld van diakenen te bestaan die de eeuwen door steeds weer opduikt, maar waar de kerk – en ook Ignatius – zich tegen verzet: de taken van de diakenen zijn ‘slechts’ derderangs, na bisschop en priesters. Ignatius zegt echter 21:

Ook aan degenen die diakenen zijn van de geheimenissen van Jezus Christus moeten alle mensen in alles tegemoet komen. Zij voorzien immers niet in spijs en drank, maar zij zijn dienaren van de gemeente van God.

De diakenen dragen, hoewel ze voor materiële zaken zorg dragen, wel degelijk zorg voor de gemeente en dat is voor Ignatius dus geen mindere bediening. Het gaat niet ‘maar’ om dienstbaarheid. In de vroege kerk bestond nog niet zozeer de idee dat het bedienen van de theologie belangrijker was dan de diaconie. Hulp hoorde er net zo goed helemaal bij. Ignatius is bijzonder positief over de diakenen. Tijdens een kleine vervolging te Antiochië wordt hij opgepakt en moet naar Rome om daar de dood te vinden ad bestias, voor de wilde dieren. Op de weg daar naartoe schrijft deze bisschop brieven aan tal van gemeenten in Klein-Azië waar hij langs komt. Onderweg wordt hij opgezocht en ondersteund door diakenen uit de diverse gemeenten. Dit is een taak die tijdens vervolgingen vaker voorkwam: diakenen die de toekomstige martelaren in de gevangenis opzoeken en hulp bieden 22.

In deze vroege periode van de kerk bestond de taak van de diakenen verder uit de volgende zaken. Centraal stond de zorg voor de armen, weduwen, wezen. Justinus de Martelaar spreekt omstreeks 150 n.Chr. over het feit dat diakenen de gaven van de agapè-maaltijd of het avondmaal bezorgden bij de zieken aan huis. Ook bezorgden ze het bij gevangenen en gelovigen die tot werken in de mijnen veroordeeld waren. Vooral deze laatste, gevaarlijke taken zorgden er zo nu en dan voor dat diakenen in hoog aanzien stonden. Ook zorgden ze voor begrafenissen. In de heidense wereld waren tal van clubs/gezelschappen waarbij mensen zich konden aansluiten. Deze clubs regelden soms de begrafenis voor hun leden. Maar lidmaatschap van de clubs hing af van sociale status en menigeen viel dus buiten de boot. Maar de kerk zorgde voor een fatsoenlijke begrafenis voor al haar leden, en zelfs voor niet-leden in perioden van grote rampen.

Er waren in de eerste eeuwen ook diaconessen in de gemeenten actief 23. Zij boden de directe hulp aan vrouwen. Langzaam aan werden vooral de weduwen in de gemeente voor deze taak aangewend. Dat vrouwen belangrijke taken vervulden in de gemeente blijkt wel uit het veelzeggende feit dat in tal van gevallen de overheid naast mannen ook veel vrouwelijke kopstukken van de gemeente heeft aangepakt tijdens vervolgingen. Er zijn relatief veel verslagen van vrouwelijke martelaars. Daarnaast was het zo dat relatief veel vrouwen uit alle lagen van de samenleving werden aangesproken door het christendom. Het percentage vrouwen lag waarschijnlijk lange tijd hoger dan mannen. Er zijn ook aanwijzingen dat vrouwen van hoge afkomst zich aansloten bij de kerk. Dit leverde vervolgens veel geld voor het diaconaat.

Met betrekking tot diaconaat in het algemeen en het draagvlak onder haar leden vertelt de Noord-Afrikaanse kerkvader Tertullianus eind 2e eeuw dat er in de christelijke gemeente grote saamhorigheid was. Dit leidde tot grote bereidheid om te geven voor de hulpbehoevenden 24:

Ieder geeft een bescheiden bijdrage op een bepaalde dag van de maand of op een tijdstip dat hij verkiest. Hij doet dat alleen uit vrije wil en als hij het kan missen, want er is geen dwang. Deze giften vormen als het ware het fonds van de vromen en deze (schenkingen) worden niet verkwist aan feesten, drinkgelagen en banketten. Ze worden gebruikt om arme mensen te helpen en te begraven, om jongens en meisjes bij te staan die geen vermogen en geen ouders hebben en om onze bejaarde huisbedienden te helpen die niet meer kunnen werken. Ook schipbreukelingen en christenen die lijden in de mijnen, op eilanden of in de gevangenis wegens hun trouw aan Gods Kerk, worden door hun geloofsgenoten onderhouden.

De mogelijkheid gaven te geven tijdens collecten gaf iedereen een kans ‘erbij’ te horen. Bij de heidenen waren alleen de rijken in staat liefdadigheid te betonen, bij de christenen stond niet de omvang van de gave, maar de daad op zich centraal. Deze opstelling leidde tot een sterk saamhorigheidsgevoel. En dat er gul gegeven werd, blijkt uit het voorbeeld van de gemeente van Rome rond 250 25. De gemeente voorzag in Rome in het onderhoud van ruim 1500 armen en weduwen, dit zonder enige vorm van staatssubsidie 24. De staat was tenslotte toen nog tegen het christendom gekant.

De kracht van het christelijke diaconaat kwam ook naar voren in de houding tijdens gruwelijke uitbraken van epidemieën. Op dat moment was niet alleen het geven van geld voldoende, maar kwam het aan op de ware christelijke naastenliefde, onvoorwaardelijke liefde, de liefde tot in de dood. Dionysius van Alexandrië, schrijft naar aanleiding van het christelijke optreden tijdens een epidemie 26:

De meesten van onze broeders spaarden zich niet, maar gingen in naastenliefde en broederzin zo ver, dat zij het lot van anderen tot het hunne maakten en zonder voorzorgen zieken bezochten en prima verzorgden als dienaren en helpers van Christus. En zij gingen vol vreugde met hen heen uit het leven; zij werden door anderen met ziekte besmet, kregen die en leden eraan zonder te klagen. En velen stierven na anderen verzorgd en getroost te hebben. (…) Hoe geheel tegengesteld was het gedrag van de heidenen. Zij joegen diegenen die het begin van de ziekte vertoonden, weg, zelfs al ging het om mensen die hun het dierbaarst waren, en zij smeten halfdode mensen op straat. Zij wierpen lijken zonder begrafenis als vuilnis weg, om elk contact met de doden te vermijden.

Ook bisschop Cyprianus kreeg omstreeks 250 n. Chr. te maken met epidemieën. In dit verband, maar ook algemeen zei hij 27:

Het is geen kunst alleen onze eigen mensen te omringen met blijken van naastenliefde … Men moet dus goeddoen aan iedereen, niet alleen aan de eigen kring van gelovigen.

Het effect van de hulp aan de armen, hulpbehoevenden en heidenen, juist ook tijdens epidemieën, bleef niet uit. Het bezorgde de kerk, vermoedelijk meer dan haar leer, een ongekende aantrekkingskracht naar de buitenwereld 28. Zeker ten tijde van de tweede helft van de derde eeuw, toen het Romeinse rijk zich voor ongekende economische en politieke problemen gesteld zag, stak de kerk haar armen uit de mouwen en bood hulp. Rond 250 braken er enkele korte, maar hevige vervolgingen uit onder keizer Decius en Valerianus. Deze keizers hadden het goed gezien: ze pakten, naast de oude methode van arresteren van de kerkelijke leiders, ook de bezittingen van de kerk aan. Bezittingen vervielen aan de staat. Maar dat brak het geloof in Christus niet. Het brak het gaan in Zijn voetsporen niet. De “schatten van de kerk” bleven de armen, die de kerk dus ook bleef verzorgen.

Als afsluiting van de periode voor de Constantijnse wending nog een citaat uit de zogenaamde periode van de Apostolische Vaders, de tijd net na het Nieuwe Testament. Een onbekende persoon schrijft een verdediging van het christelijke geloof aan ene Diognetus. Het geeft de kern en motivatie van waaruit de kerk haar diaconale taak verstond 29:

Want God hield van de mensen om wie Hij de aarde gemaakt heeft, door wie Hij alles op aarde onderwierp, aan wie Hij verstand en rede gaf, aan wie Hij alleen toestond naar Hem op te zien, die Hij heeft gemaakt naar zijn eigen beeld, aan wie Hij zijn eniggeboren Zoon zond, aan wie Hij het koninkrijk in de hemel beloofde. Hij zal het geven aan die Hem liefhebben. Wanneer u dat weet, met welk een vreugde denkt u vervuld te zullen worden? Of hoe zult u Hem liefhebben die u tevoren zo heeft liefgehad? Door Hem lief te hebben zult u navolgers van zijn goedheid zijn. En verbaas u niet als een mens navolger van God kan worden. Hij kan het, als God het wil. Want vreugde ligt niet in het heersen over de naasten noch in het meer willen hebben dan de zwakkeren noch in het rijk zijn en het geweld plegen jegens behoeftigen. In deze dingen kan niemand God navolgen, maar deze dingen liggen buiten de sfeer van zijn majesteit. Maar wie de last van zijn naaste op zich neemt, die een minder bedeelde wil goed doen met dat waarin hij zelf beter af is, wie door wat hij van God ontvangen heeft aan behoeftigen te schenken wordt als een god voor die ontvangen – die is navolger van God.

Diaconaat na de Constantijnse wending (313-500)

Men schat het aantal christenen tijdens de Constantijnse omwenteling op ongeveer 8% van de totale bevolking van ongeveer 60 miljoen mensen 30. Er was dus nog altijd sprake van een overwegend heidense maatschappij, die geleidelijk gekerstend ging worden. Constantijn koos, in tegenstelling tot zijn latere opvolgers, de weg van de geleidelijkheid. Hij trof nauwelijks sancties tegen het heidendom, maar discrimineerde het christendom wel op een positieve manier.

Gedurende de eerste drie eeuwen had de kerk al veel ervaring opgedaan met het in praktijk brengen van de christelijke naastenliefde. Maar vanaf het moment van de Constantijnse wending werd de solidariteit met de naasten en hulpbehoevenden door enkele belangrijke bronnen gevoed en versterkt. Zo gaat de overheid in de persoon van keizer Constantijn de kerk financieel ondersteunen. Aanvankelijk gebeurt dat door de rijke keizerlijke familie zelf, die flink in de buidel tast. Maar geleidelijk aan komt er ook steeds meer financiële hulp vanuit de staatskas. Het aantal welgestelde leden groeit en dat levert meer financiële middelen voor de kerk op. Soms werden welgestelde leden tot bisschop van een gemeente aangesteld, waarbij ze hun vermogen op genereuze wijze aan de kerk ter beschikking stelden. Voorbeelden zijn Cyprianus van Carthago en Ambrosius van Milaan, mannen die door hun afkomst en opleiding een glanzende politieke carrière tegemoet gingen, maar de wereldse ambities inruilden voor het leiden van de kerk. Naast het geld kreeg de kerk ook steeds meer graanvelden en wijngaarden tot haar beschikking, waarmee de kerk een extra steun in de rug kreeg bij het verzorgen van de armen. Overigens zorgden de grote financiële injecties niet voor het minderwaardig achten van de gave van de eenvoudige. De gave op zich, los van de omvang, bleef centraal staan en werd aangemoedigd.

De kerk kwam dus steeds meer in het bezit van financiële en materiële goederen. Dat houdt uiteraard een verleiding in. En het ging dan ook wel eens mis. Toen rond 400 een rijke weduwe duizend goudstukken gaf aan een priester, vroeg ze hem de bisschop daarover niet in te lichten, want hij zou immers het geld kunnen toe-eigenen om er prachtige bouwwerken van te laten maken. Er dreigde dus het gevaar om het geld voor de armen te besteden aan prestige-projecten. De Apostolische Constitutie, een boek met richtlijnen voor de kerk, met name gebruikt in het Oosten, stelt dat gaven voor de hulpbehoevenden rechtvaardig moeten worden verdeeld, men is tenslotte verantwoording verschuldigd aan God 31. Johannes Chrysostomus schrijft, met een verwijzing naar Mattheus 25 en het avondmaal 32:

Wil je het lichaam van de Heer vereren? Begin dan niet met te misprijzen wanneer het naakt is. Vereer het niet in de kerk met zijden gewaden om het buiten te verwaarlozen, waar het koude en naaktheid lijdt. Want Hij die gezegd heeft: “Dit is Mijn lichaam”, is dezelfde die zegt: “Ik had honger en jullie hebben me niet te eten gegeven.” Wat voor zin heeft het, dat de tafel van de Heer met gouden kelken beladen is, wanneer Hijzelf sterft van de honger? Jullie maken gouden kelken, maar schenken geen kroes water. Wanneer jullie je kerken tooien, waak er dan over jullie broeder in nood niet te misprijzen. Deze laatste tempel is kostbaarder dan de eerste.

Bij alle gevaren en verleidingen die de kerk kreeg door haar nieuwe situatie bleef men ervoor waken de ondersteuning van de armen, weduwen, wezen, zieken en anderen centraal te laten staan. De overheid en rijken kregen van de kerkleiders maar wat vaak in pittige bewoordingen te horen dat ze hun machtsmisbruik en uitbuiting moesten laten varen. In een preek stelt Basilius de Grote het als volgt 33:

Jij, die al je goederen verbergt in de plooien van een onverzadigbare gierigheid, jij oordeelt dat je niemand schaadt door zoveel ongelukkigen tekort te doen? Wat is een gierigaard? Iemand die niet tevreden is met het noodzakelijke. Wat een dief? Hij die de andere zijn bezit ontneemt. En ben jij geen gierigaard? Ben jij geen dief? De goederen waarvan men je het beheer heeft toevertrouwd, heb je je toegeëigend. Wie een mens van zijn kleren berooft, zal een plunderaar worden genoemd. En verdient degene die de naaktheid van een bedelaar niet bedekt als hij daartoe de mogelijkheid heeft, niet dezelfde naam?

De kerk heeft alles op alles gezet om de zorg voor de hulpbehoevenden met de hernieuwde kansen zo goed mogelijk te organiseren. Was in de eerste drie eeuwen het diaconaat al goed georganiseerd, met de steun van de overheid wordt dat alleen maar beter. Gemeenten die het door omstandigheden niet al te breed hadden, kregen van andere gemeenten financiële steun. Er ontstaan allerlei liefdadigheidsinstellingen, ziekenhuizen, slaapplaatsen voor onbemiddelde reizigers, opvang voor armen. Dit werd soms op privé-initiatief gedaan, maar vaak stimuleerden de kerken meer structuur om zodoende in aanmerking te komen voor staatssteun.

Een voorbeeld van iemand die bijzonder heeft bijgedragen aan het opzetten van allerhande liefdadigheidsinstellingen is Basilius de Grote. Hij heeft als theoloog een grote bijdrage geleverd aan de opvattingen rondom de Heilige Geest. Maar meer nog dan theoloog was hij bewogen met de zwakkeren in de samenleving. Diep getroffen door de kloof tussen arm en rijk zette hij zich in voor de naaste. Hij was zelf bijzonder vermogend, maar heeft dat ingezet voor de armenzorg. Tijdens een hongersnood heeft hij uit eigen middelen de armen van het nodige voorzien. Buiten de stad waar hij bisschop was heeft hij allerlei zorgcentra opgezet. Het werd een ware stad – Basiliade genoemd, naar Basilius – voor armen, zieken, gehandicapten 34.

Tot slot

Vanaf het allereerste begin is de kerk in de voetsporen van haar Meester getreden en heeft ze naar de naasten omgezien. Het feit van naastenliefde op zich was niet nieuw. Haar motivatie was echter anders dan die van de haar omringende maatschappij: aangezien God de mensen als eerste heeft liefgehad, dienen wij God en onze naaste lief te hebben!

Iemand schreef eens 35: Door de eeuwenlange gewenning aan christelijke weldadigheid blijft het voor onze geest moeilijk om te vatten welk surplus aan menselijkheid de kerkelijke praktijk van de naastenliefde in de toenmalige samenleving heeft gebracht … Wij staan hier aan de oorsprong van instellingen die in hun huidige vorm – armenzorg, sociale verzekering, … – een essentieel kenmerk geworden zijn van iedere beschaafde staat; de cultuurhistoricus heeft de plicht erop te wijzen dat zij ontsproten zijn aan de christelijke geest, dat zij staan en gegroeid zijn en nog gedurende lange eeuwen zullen blijven onder de bescherming van de kerk. Daaraan ontleent de 4de eeuw – en de vroege kerk in het algemeen (red.) – haar volle betekenis.

Bronnen

  • Brown, Peter, Lichaam en maatschappij. Man, vrouw en seksuele onthouding in het vroege christendom, 50 na C. – 450 na C., Agon, Amsterdam, 1990.
  • Klijn, A.F.J., Apostolische Vaders 1, Kok, Kampen, 1981.
  • Klijn, A.F.J., Apostolische Vaders 2, Kok, Kampen, 1983.
  • Lane Fox, Robin, De droom van Constantijn. Heidenen en christenen in het Romeinse Rijk, 150 n.C.-350 n.C., Agon, Amsterdam, 1991.
  • Praet, Danny, De God der goden. De christianisering van het Romeinse Rijk, Kok Agora, Kampen, 1998.
  • Stark, Rodney. De eerste eeuwen: Een sociologische visie op het onstaan van het christendom, Baarn, 1998.
  • Trouillez, Pierre, Van Petrus tot Constantijn. De eerste christenen, Davidsfonds, Leuven, 2002.
  • Trouillez, Pierre, Bevrijd en gebonden. De Kerk van Constantijn (4de-5de eeuw n.Chr.), Davidsfonds, Leuven, 2006.

Noten

  1. Ambrosius, De officiis ministrorum, 2.28.
  2. Zie voor meer over Laurentius de artikelen Saint Lawrence en Laurentius van Rome op Wikipedia.
  3. Zie voor het volgende Brown, 1990, p. 3-4.
  4. Stark, 1998, p. 85-87 noemt 2 concrete epidemieën in de jaren 165 en 251.
  5. Zie Trouillez, 2006, p. 120.
  6. Julianus, Misopogon 35, 363 a-b, geciteerd in Trouillez, 2006, p. 227
  7. Zie Fil. 2:5-11.
  8. Hierin ging het christendom in het voetspoor van haar Joodse wortels. In het Oude Testament is de zorg voor de weduwe, de wees en de vreemdeling al nadrukkelijk aanwezig. Zie o.a. Ex. 22:21; Deut. 24:17; 27:19; Amos 8:4.
  9. Zo bijvoorbeeld in Filippenzen 1:1: Paulus en Timotheüs, dienstknechten van Jezus Christus, aan al de heiligen in Christus Jezus die te Filippi zijn, met de opzieners en diakenen.
  10. Hand. 4:34-35.
  11. Van Filippus weten we dat hij ook de doop bediende, zie Hand. 8:26-40. De ondersteuning bij de catechese en de bediening van de doop is later in de vroege kerk daarom ook een taak van de diakenen geworden
  12. Zie de 1e brief van Clemens 13. 1 Clemens is een geschrift dat tot de zogenaamde Apostolische Vaders wordt gerekend. Zie A.F.J. Klijn, Apostolische Vaders 1, Kampen, 1981, p. 158-200.
  13. Zie de Historia Ecclesiastica van Eusebius, H.E. 6, 43, 11.
  14. Zie ook Touillez, 2002, p. 64-66.
  15. Zie 1 Kor. 11:17-21
  16. O.a. Jesaja 25:6-12.
  17. O.a. Matth. 9:10. Zie ook Matth. 22:1-14.
  18. Zie bijvoorbeeld Didache IX, 1 – X, 7. De Didache is een geschrift dat tot de zogenaamde Apostolische Vaders wordt gerekend. Zie A.F.J. Klijn, Apostolische Vaders 1, Kampen, 1981, p. 240-257.
  19. Voor de rol van vrouwen in de vroegchristelijke kerk zie Stark, 1998, p. 105-137 en Trouillez, 2002, p. 314-324.
  20. Zie 1 Kor. 16:1; 2 Kor. 8:4; 2 Kor. 8:10; 2 Kor. 9:1; 2 Kor. 9:12.
  21. Ignatius, Aan Tralles II, 3. Zie Klijn, Apostolische Vaders I, p. 93.
  22. Zie voor deze achtergronden Klijn, Apostolische Vaders I, p. 52-53.
  23. Zie Apostolische Constitutie o.a. 2, 26
  24. Apologeticum 39, 5-6.
  25. De tijd van o.a. diaken Laurentius uit de legende uit voetnoot 1
  26. Dionysius van Alexandrië volgens Eusebius, H.E. 7, 22, 7-10; geciteerd in Trouillez, 2002, p. 308-309.
  27. Pontius, Vita 9-10; geciteerd in Trouillez, 2002, p. 310.
  28. Zie hierover uitgebreid in Stark, 1998, p. 83-103.
  29. Diognetus X, 2-6; zie Klijn, Apostolische Vaders 2, 1983, p. 108-109.
  30. Zie over de verschillende schattingen R. Lane Fox, 1991, p. 565-566 en Praet, 1995, p. 132-133.
  31. Const. Apost. 2,25,2
  32. Johannes Chrystostomus, In Matthaeum Homilia 50, 4; geciteerd in Trouillez, 2006, p. 172.
  33. Basilius, Zesde homilie over de rijkdom; geciteerd in Trouillez, 2006, p. 121-122
  34. Voor meer informatie over de betekenis van Basilius de Grote voor het diaconaat, zie Trouillez, 2006, p. 117-124.
  35. Geciteerd in Trouillez, 2006, p. 228.