De theologie van Hemelvaart

Inleiding

In de vroegchristelijke kerk heeft het enige tijd geduurd voordat men overging tot het apart vieren van de hemelvaart van Christus 1. Tijdens de eerste eeuwen was het stilstaan bij het Paasmysterie in de Paastijd hét feest van de kerk. Dit mysterie omvatte het lijden, het sterven, de opstanding én de hemelvaart van Christus, en de gave van de Geest. Vanaf de vierde eeuw ontstond er geleidelijk de behoefte de verschillende heilsmomenten op aparte dagen te gaan vieren 2.

De thematiek van de hemelvaart van Christus speelde in de eerdere eeuwen echter wel een rol. Hierbij werd gebruik gemaakt van Oudtestamentische thema’s, in het bijzonder uit de Psalmen. Bij het nadenken over de hemelvaart van Christus waren dan met name de volgende Psalmen van belang 3:

  • Psalm 24 (23)
  • Psalm 110 (109)
  • Psalm 68 (67)

Psalm 24: Christus’ onthullende hemelvaart

“Hef, o poorten, uw hoofden omhoog, verhef u, aloude ingangen: de koning vol majesteit wil binnengaan. Wie is die koning vol majesteit? De HEER, machtig en heldhaftig, de HEER, heldhaftig in de strijd.”

Psalm 24, 7-8 4

“Dat de Heer ten hemel moest opgeheven worden, zegt David ons ook nog in een andere tekst: Heft, o vorsten, uw poorten op; verhef u, eeuwige poorten, en de koning van heerlijkheid zal binnentreden. De eeuwige poorten zijn de hemel. Daar het Woord is neergedaald, zonder zichtbaar te zijn voor zijn schepselen, werd Hij toen niet door hen herkend. Door zijn menswording daarentegen was Hij wel zichtbaar, toen Hij ten hemel opsteeg. Toen dan de vorsten, d.w.z. de engelen van hierbeneden, Hem zagen, riepen zij tot die van het uitspansel: Heft uw poorten op; verheft u, o eeuwige poorten, opdat de koning van glorie binnenga. De engelen van het uitspansel verbaasden zich en vroegen: Wie is Hij? De anderen, die Hem reeds gezien hadden, verklaren dan nogmaals: Het is de machtige en sterke Heer; het is de koning van heerlijkheid.”

Irenaeus, Demonstratio 84 5

De eerste voor de thematiek van hemelvaart belangrijke Psalm betreft Psalm 24. De oudste verwijzing naar deze Psalm komt voor in de Apocalyps van Petrus: engelvorsten van de hemelsferen doen de poort open voor het Woord van God met de aangenomen menselijke natuur.

Bij het gebruik van Psalm 24 in verband met Christus’ hemelvaart speelde een daarnaast een ander vroeg theologisch thema een rol, waarbij men aannam dat het Woord was afgedaald bij de incarnatie zonder dat de engelen van de hemelsferen dat wisten. Ze merkten Zijn triomftocht terug echter wel op 6. Twee aspecten zijn hierbij van belang, die ook door enkele kerkvaders zijn overgenomen en in verband zijn gebracht met Psalm 24:

  • Er is sprake van een voor de engelen verborgen menswording van Christus 7.
  • De hemelvaart van Christus heft deze onthulling op en wordt daarmee dus een openbaring 8.

Bij Justinus Martyr treffen we deze oude thematiek in verband met Psalm 24 aan 9: wachters van de hemel moesten de poorten van de hemel openen voor de koning der Heerlijkheid, maar ze herkenden Hem niet door Zijn uiterlijk zonder heerlijkheid 10. Bij Justinus is er dus sprake van een afwijkend element ten opzichte van de vroege traditie: de engelen herkennen Christus juist niet bij Zijn hemelvaart vanwege Zijn menselijke uiterlijk.

Zoals bij Justinus vinden we het ook bij Irenaeus van Lyon. Echter bij hem wordt Christus juist wel herkend bij Zijn hemelvaart vanwege Zijn menszijn, dit in tegenstelling tot de verhulling bij Zijn afdaling 11. Bij Origenes is weer dezelfde lijn als bij Justinus aanwezig 12. Bij Athanasius vinden we de thematiek met een extra nuance: de engelen die met Christus waren afgedaald en opgestegen, verklaren het de andere engelen, die verwonderd zijn bij het zien van Zijn menselijke lichaam 13. Ambrosius spreekt over de verwarring onder de engelmachten door het vlees dat ten hemel vaart 14.

Psalm 110: Christus’ troonsbestijging

“De HEER spreekt tot mijn heer: ‘Neem plaats aan mijn rechterhand, ik maak van je vijanden een bank voor je voeten.”

Psalm 110, 1 4

“Dat God, Vader van allen, Christus na zijn verrijzenis in de hemel zou opnemen, om Hem er te doen verblijven, totdat Hij de Hem vijandige demonen zal hebben verslagen en totdat heel de menigte van voorbestemden voltallig zal zijn om wier wille Hij het heelal nog niet aan de vlammen heeft overgeleverd: hoort, hoe dat alles door de profeet David is voorspeld. Hij zegt: De Heer sprak tot mijn Heer: Zet u neder aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden maak tot een stut onder uw voeten.”

Justinus Martyr, Apologia, 45 15

Psalm 110 vormde voor de vroeg-christelijke kerk een van de meest belangrijke teksten voor de interpretatie van de hemelvaart van Christus en van diens persoon, de zogenaamde christologie. Psalm 110, 1 is de Oudtestamentische tekst die het meest voorkomt in directe citaten of indirecte zinspelingen in het Nieuwe Testament 16. De verhoging van Christus wordt in het Nieuwe Testament steeds weer verbonden aan de tekst van Psalm 110, 1.

De thema’s uit Psalm 110, 1 die op verhoging van Christus worden betrokken zijn:

  • het neerzitten van Christus aan de rechterhand van de Vader (sessio ad dextram);
  • het alles onder Zijn voeten geplaatst worden (scabellum pedum tuorum);
  • de titel ‘Heer’ (vers 1a).

Er is dus sprake van de verheerlijking van Christus bij Zijn hemelvaart, het gaat over Zijn troonsbestijging 17. De rechterzijde van de troon is de plaats van eer.

Vertrouwd als wij zijn met het Apostolicum is het moeilijk ons in te leven in de ongehoorde claim die de volgelingen over Jezus van Nazareth maakten: de gekruisigde Messias was niet alleen opgestaan uit de doden, maar Hij was ook verhoogd in de hemel en deelde in de troon van God 18.
De vroegste tekst waarin Psalm 110, 1 een rol speelt is bij de apostel Paulus: Rom. 8, 34 19. Hierin wordt Psalm 110, 1 niet expliciet geciteerd, maar vormt het een integraal onderdeel met de andere mededelingen die Paulus over Christus doet. Het gebruik van de tekst gaat dus terug op een moment veel eerder dan waarop Paulus het in zijn brief gebruikt 20.

De context waarin Paulus in Rom. 8, 34 het zijn van Christus aan de rechterhand van God plaatst, is de vraag ‘Wie zal Gods uitverkorenen aanklagen?’ (8, 33) en ‘Wie zal hen veroordelen?’ (8,34). Christus is de Gestorvene, de Opgewekte en Degene die zit aan de rechterhand van God en voor ons pleit (8, 34). Christus pleit voor de gemeente op aarde. Waarschijnlijk ligt hier een verband met Psalm 110, 4: ‘Je bent priester voor eeuwig, zoals ook Melchisedek was’ 21.

Ook in de brief aan de Hebreeën komt het gebruik van Psalm 110 op diverse plaatsen voor (1, 3 en 13; 8, 1; 10, 12-13). De gemeente belijdt dat Christus, de Grondlegger en Voltooier van het geloof (12, 2), Degene die de schandelijke dood aan het kruis heeft ondergaan, nu aan de rechterhand van God zit op de troon. Ook in deze brief is er een verband met Psalm 110, 4: in 10, 12-13 wordt de hemelvaart van Christus vergeleken met de Oudtestamentische gebeurtenis van de hogepriester die op grote verzoendag in de tabernakel het Heilige der Heiligen betreedt. Ook hier is sprake van a) de sessio a dextris, d.w.z. Christus’ feitelijke, actuele macht/koningschap, en b) het scabellum pedum, d.w.z. Zijn uiteindelijke, eschatologische overwinning op de vijanden.

Psalm 110 is ook door de kerkvaders vaak toegepast. Justinus Martyr 22 heeft het over de hemelvaart als de start van het zitten aan de rechterhand – de sessio a dextris -, de parousie is er het einde van, na de eschatologische onderwerping van de vijanden, het scabellum pedum 23 Latere tradities leggen vooral de nadruk op de sessio a dextris uit psalm 110 als aanduiding van Christus’ koningschap en het delen in de gaven van Zijn Vader.

Justinus vermeldt nog het thema van de scepter die zal uitgaan (110, 2) 24. Hieronder verstaat hij de evangelie verkondiging, waarbij de volgorde als volgt is: eerst de hemelvaart, gevolgd door de sessio, waarna de zending kan plaatsvinden. Hierbij steunt hij op gegevens uit het Nieuwe Testament, waar de hemelvaart ook al vaak in verband wordt gebracht met de evangelieverkondiging 25. Dankzij de sessio kan de evangelieverkondiging plaatsvinden.

Psalm 68: Christus’ nederdaling en hemelvaart

“U voerde gevangenen mee, eiste gaven van opstandige mensen, en steeg op naar uw woning, HEER, onze God.”

Psalm 68, 19 4

“Allereerst heeft de Heer op het kruis de duivel in de boeien geslagen; vervolgens is Hij diens woning, de onderwereld, binnengedrongen; en vandaar is Hij opgestegen ten hoge, met zich voerend de gevangenen dat wil zeggen degenen, die met Hem verrezen zijn en met Hem in het hemels Jeruzalem zijn binnengegaan.”

Origenes, Comm. Rom. V, 10 26

Ook voor deze psalm geldt dat er al in het Nieuwe Testament verwijzingen naar zijn in verband met de hemelvaart 27. Bij het uitdelen van de gaven in de Hebreeuwse tekst is het JHWH die dit doet (68, 19-20), in de brief aan Efeze echter Christus. Er is dus al een doelbewuste christologisering van deze psalm 28.

Het in het Nieuwe Testament gelegde verband tussen de psalm en de hemelvaart wordt door Justinus 29, Irenaeus 30 en Origenes 31 overgenomen.

Ook vers 34 van psalm 68 is belangrijk: het opstijgen tot boven de hoogste hemel in het Oosten 32. Dit is belangrijk voor de liturgie 33: de gebedshouding naar het Oosten, de plaats van Christus opstijgen en dus ook van Zijn wederkomst (zie Hand. 1, 11). In vers 5 van de psalm lazen de kerkvaders echter: … die opstijgt boven het Westen33. Een tegenstelling dus, die vaak geduid werd als de tegenstelling tussen duisternis en licht, hel en hemel. Enkele oplossingen voor deze tegenstelling in de psalm:

  • Eusebius’ oplossing 34: descensus en ascensus, de nederdaling in het westen staat voor Christus’ nederdaling zonder heerlijkheid, Zijn goddelijkheid is verduisterd. De hemelvaart in het Oosten staat voor het licht en de heerlijkheid.
  • Het opstijgen in het Westen is de triomf van Christus over de dood (symbool voor het Westen). Zo bij Gregorius van Nyssa: de mens is uit het paradijs in het oosten verdreven naar het westen. Christus als de opgaande zon moest het Westen verlichten 35.

Bronnen

  • Jean Daniélou, Bijbel en liturgie, De Bijbelse theologie van de sacramenten en de feesten volgens de kerkvaders, Brugge/Utrecht, 1964.
  • Martin Hengel, ‘Sit at My Right Hand!’, The Enthronement of Christ at the Right Hand of God and Psalm 110:1. In Studies in Early Christology, Edinburgh: Clark, 1995, p. 119-225.

Noten

  1. Dit geldt overigens ook voor Pinksteren. Centraal stond het Paasmysterie in haar vele aspecten, waarvan de thema’s van Hemelvaart en Pinksteren een onderdeel waren. Zie Daniélou, 1964, p. 428 en 451.
  2. Daniélou noemt als mogelijke oorzaken: a) de toename in pelgrimages naar de heilige plaatsen, b) het verlangen om de vastgestelde dogma’s te herdenken en c) de wens naar meer christelijke feestdagen, als vervanging voor de heidense. Zie Daniélou, 1964, p. 451.
  3. Bij de notering van de Psalmen wordt de tegenwoordig meestal gebruikte indeling gehanteerd. Bij de eerste vermelding van een Psalm wordt tussen haakjes ook de nummering volgens de Vulgata vermeld.
  4. De Bijbeltekst is ontleend aan De Nieuwe Bijbelvertaling, (C) Nederlands Bijbelgenootschap 2004/2007. Overigens moet men bedenken dat de auteurs van het Nieuwe testament en de kerkvaders vaak citeerden uit de Septuagint (LXX). Dit levert soms andere lezingen van de Bijbelse teksten en daardoor ook exegesen die wij op basis van onze vertaling(en) niet kunnen meemaken.
  5. Daniélou, 1964, p. 432.
  6. Dit thema komt ook terug in de Hemelvaart van Jesaja, Ascensio Isaiae X, 23-24 en 25-26.
  7. Dit komt ook al voor bij Ignatius van Antiochië, Brief aan Efeze 19,1.
  8. Zie ook: 1 Cor. 2:7-8, waar sprake lijkt van een verborgen nederdaling van Christus; Ef. 3, 10, waar de opstijging – en daarmee de vorming van de kerk – leidt tot openbaring.
  9. Dialoog met Trypho 36.
  10. Een zinspeling op Jesaja 53, 2.
  11. Demonstratio 84.
  12. Comm. in Jo., VI, 37.
  13. Expos. in Ps. XXIII, 7-8.
  14. De Myst. VII, 36.
  15. Daniélou, 1964, p. 436-437.
  16. Hengel, 1995 noemt Matth. 22, 44; 26, 64; Mark. 12, 36; 14, 62; Luk. 20, 42 e.v.; 22, 69; Hand. 2, 34 e.v.; Rom. 8, 34; 1 Cor. 15, 25; Ef. 1, 20; Col. 3, 1; Heb. 1, 3 en 13; 8, 1; 10, 12 e.v.; eventuele zinspelingen: Hand. 2, 33; 5, 31; 7, 55 e.v.; Heb. 12, 2; 1 Petr. 3, 22. Zie ook: Openb. 3, 21. Hengel gaat er daarbij vanuit dat alle referenties naar het zitten door of verhoogd zijn van Christus aan de rechterhand van God direct of indirect gerelateerd zijn aan Psalm 110. Hengel, 1995, p. 133.
  17. Zo ook in Rom. 8, 34 en in het symbolum, waar echter niet de hemelvaart zelf, maar het zitten aan de rechterhand – de kathisis/sessio – ter sprake wordt gebracht.
  18. Hengel, 1995, p. 134.
  19. Hengel, 1995, stelt dat rond 57/58, de datum van de brief aan de Romeinen, de invloed van Psalm 110, 1 op de christologie al ruimschoots achter de rug was en dat Paulus de Psalm en de betekenis ervan voor de persoon van Christus al gemeengoed was. Zie p. 137.
  20. Hengel, 1995, p. 139-142.
  21. Hengel, 1995, p. 159.
  22. O.a. in Dialoog met Trypho 45.
  23. Zie ook 1 Cor. 15, 25-26. Hier is het scabellum pedum iets eschatologisch. In Ef. 1, 22 wordt het als een feit gezien.
  24. 1e Apologie 45.
  25. Zie Hand. 2, 33; Ef. 1, 22; Ef. 4, 10-11; Mark. 16, 19-20.
  26. Daniélou, 1964, p. 442.
  27. Zie bijvoorbeeld Ef. 4, 7-11.
  28. In niet alle vertalingen wordt het uitdelen van de gaven als zodanig vertaald. In de NBV en de Willibrordvertaling treft men deze vertaling zo niet aan, echter wel in bijvoorbeeld de Herziene Statenvertaling.
  29. Dialoog met Trypho 87,6.
  30. Demonstratio 83; nadruk op 68, 19: ‘gevangenen meegevoerd’, ‘gaven gegeven’ en ‘opgestegen ten hemel’.
  31. Het delen in de gaven van Christus: de rechtvaardigen mogen delen in Zijn verrijzenis en hemelvaart; Comm. Rom. 5,10.
  32. Het ‘Oosten’ komt in de meeste recentere vertalingen niet als zodanig voor. Dit geldt ook voor het ‘Westen’ (zie hieronder).
  33. Didascalie van de Apostelen/Const. Apost. II, 57, 14. Voor het gebruik van het ‘Westen’ zie de voorgaande voetnoot.
  34. Comm. in Ps. LXVII.
  35. In Cant. Hom. II. Ook vinden we dit bij Hilarius, Tract. in ps. LXVII.