De theologie van Pinksteren
De viering van de hemelvaart van Christus en de uitstorting van de Geest als aparte feesten zoals wij die kennen, vond in de eerste eeuwen van de vroeg-christelijke kerk nog niet plaats. Oorspronkelijk stonden deze gebeurtenissen in het teken van het geheel van het zogenaamde paasmysterie. Vanaf de 4e eeuw begint langzaam een ontwikkeling op gang te komen, waarbij de afzonderlijke onderdelen van dit ene mysterie op verschillende momenten speciale aandacht gaan krijgen
1.
Oorspronkelijk werd Pinksteren verbonden met de periode van zeven weken na Pasen, waarbij het paasgebeuren werd bezien onder het aspect van het Oudtestamentische oogstfeest van zeven weken. Dit leidde tot allerlei thema's die vanuit het Oude Testament opkwamen. Vanaf de vierde eeuw werd het thema van Pinksteren meer specifiek de uitstorting van de Heilige Geest.
Zoals gezegd werd in de eerste eeuwen Pinksteren met allerlei thema's en gedachten uit het Oude Testament geassocieerd. In dit artikel komen een aantal van deze thema's kort aan bod. Het gaat om:
- Pinksteren: de eerstelingen van de oogst
- Pinsteren: de verlossing
- Pinksteren: de eeuwige verrijzenis
- Pinksteren: de wetgeving
Pinksteren: de eerstelingen van de oogst
In zijn
De specialibus legibus spreekt de joodse Philo van Alexandrië (20 v.Chr.-50 n.Chr.) over het
feest van de schoof op de 16e nisan, de start van een periode van zeven weken van oogsttijd
2.
Zeven weken later vond het
feest der eerstelingen, op de 50e dag
3,
of ook wel
feest der weken plaats
4. Centraal tijdens deze periode staat het aanbieden van de eerstelingen van de oogst aan JHWH.
Voor Philo gaat het bij zowel het
feest van de schoof als bij het
feest der eerstelingen
om het aanbieden van de eerste vruchten van de oogst aan God, omdat Hem de dankbaarheid toekomt
voor de overvloed die Hij ruimschoots geeft in aardse overvloed. Maar daarnaast gaat het ook om het aanbieden van de gedachten aan Hem, het Hoogste Goed. Door deze dankbare houding toont de mens
zijn afhankelijkheid van de Schepper
5.
Cyrillus van Alexandrië geeft een christelijke symboliek aan het joodse oogstfeest in zijn
De adoratione in spiritu et veritate. Het in Numeri 28:26 genoemde
feest van de eerstelingen ziet Cyrillus als het vieren van het mysterie van Christus' opstanding
6, waardoor de menselijke natuur voor het eerst weer opbloeit, doordat de zonde is uitgebannen.
Ook in het in Leviticus 23:9-16 genoemde oogstfeest ziet Cyrillus een beeld van Christus' verrijzenis. Er is allereerst een offergave, van Christus aan de Vader. Hij heeft Zijn mensheid als offergave aan God aangeboden. Daarnaast gaat het om de eerstelingen, aangezien Christus de eersteling is van de hernieuwde mensheid
7.
Christus is als de eerste korenschoof die aan God wordt aangeboden
8. Bij deze interpretatie hanteert Cyrillus, net als Philo maar uiteraard met verschillende toepassing, het
feest van de schoven en het
feest van de eerstelingen als hetzelfde thema.
Hij schrijft
9:
"Wij moeten een beeld van Christus zien in het symbool van de schoof, die het eerstelingenoffer is van de korenaren en de vertegenwoordiger van de nieuwe oogst. Christus is immers de eerstgeborene uit de doden, de weg die ons tot de verrijzenis voert, Degene die alles vernieuwt. Het oude heeft afgedaan: ziet, alles is nieuw geworden, zoals de Schrift zegt. De korenschoof werd vóór het aanschijn des Heren gebracht; zo is ook de uit de doden verrezen Emmanuel - nieuwe en onbederfelijke vrucht der mensheid - ten hemel opgeklommen, om in Zichzelf ons allen vóór het aanschijn van de Vader te voeren."
Pinksteren is voor Cyrillus dus ook paasmysterie. Alleen het perspectief waaronder dit mysterie wordt gezien is iets anders. Op Pasen geldt het perspectief van slachtoffering, op de Pinksterdag het eerstelingenoffer. Bij Cyrillus is dus nog geen sprake van de ontwikkeling van het vieren van afzonderlijke daden van Christus en Zijn verlossingswerk, maar het hele paasmysterie staat constant onder een ander, op het Oude Testament gebaseerd perspectief. Deze benadering geldt breder binnen de kerk van de eerste eeuwen.
Pinksteren: de verlossing
Een ander belangrijk thema met betrekking tot Pinksteren heeft te maken met de duur van de
periode van het paasmysterie: 50 dagen, of beter, 7 weken plus 1
dag
10. In het Oude Testament is sprake van een periode van 7 jaarweken, die wordt afgesloten met het 50e jaar, het
jaar van de kwijtschelding of vrijlating (Lev. 25:8-12). Het getal 50 kreeg
daarmee de symbolische betekenis van vrijlating.
Het aspect van 'verlossing' en 'kwijtschelding' wordt door de vroege kerk betrokken op de zondevergeving door Christus, het zogenaamde
verlossingsmysterie. Voor het eerst komt men dit tegen bij Clemens van Alexandrië: bij de uitleg van de breedte van de ark (50 ellen) wijst
hij op het getal 50 als symbool voor verlossing, net zoals de 50e dag van Pinksteren
11.
De thematiek komt ook terug bij de Alexandrijnse Athanasius
en hij legt nadrukkelijk het verband met het liturgische feest van Pinksteren
12:
"Na zeven weken, te rekenen vanaf het paasfeest, zullen wij de heilige dag van pinksteren vieren, die voorheen bij de joden werd voorafgebeeld onder de naam van feest der weken. Het was een termijn, waarop vrijlating en kwijtschelding verleend werk. Kortom het was een dag van volledige vrijmaking."
Pinksteren: de eeuwige verrijzenis
Er is ook nog een andere symbolische uitleg voor het getal 50, wat gelijk is aan 7 maal 7, plus 1. Het getal 1 vertegenwoordigt voor de christelijke auteurs de zogenaamde
achtste dag (de ogdoas), symbool voor de dag van Christus' verrijzenis en voor de verrijzenis in het eeuwige leven. Zo krijgt dus de dag van Pinksteren de betekenis van de opstanding.
Onder andere Augustinus sluit bij deze thematiek aan als hij zegt
13:
"De dag van pinksteren omsluit een mysterie. Terwijl zevenmaal zeven negenenveertig is, wordt het aantal van vijftig dagen bereikt, doordat men weer het begin herhaalt en de eerste dag - die ook de achtste is - eraan toevoegt. Deze vijftig dagen vieren wij na 's Heren verrijzenis, nu niet meer (zoals de veertig dagen vóór pasen) ten teken van moeizame inspanning, maar integendeel van rust en vreugde. Vandaar dat in die periode het vasten achterwege wordt gelaten, en wij staande bidden, hetgeen wijst op de verrijzenis. Ook wordt in die dagen het alleluia gezongen om aan te geven, dat in de eeuwigheid onze enige taak bestaan zal in het loven van Gods majesteit."
Van Augustinus, Basilius
14 en
Tertullianus
15 weten we dat men staande bad op het Pinsterfeest. Dit duidde op de toekomstige verrijzenis, in lijn met de thematiek van Pinksteren. Samen met het zingen van het alleluia als aanduiding voor het eeuwig lofprijzen van God in de eeuwigheid zijn dit de enige bekende riten op Pinksteren.
Vanaf de vierde eeuw ontstaat voorzichtig de neiging om niet meer het
paasmysterie als gehele periode van vijftig dagen te beschouwen, maar om de
afzonderlijke onderdelen van het mysterie op aparte dagen te herdenken. In deze
ontwikkeling ligt ook de start voor onze moderne viering van Pinksteren. In de
vierde eeuw is er nog een vloeiende overgang tussen genoemde wijziging van
betekenis en de eerder uiteengezette thematiek
16.
De trend ontstaat om Pinksteren specifiek te koppelen aan de komst van de heilige Geest, vijftig dagen na
Pasen. Toen eenmaal de ontwikkeling van de aparte viering van Pinksteren op de
vijftigste dag ingang begon te vinden, ging men op zoek naar een voorafbeelding in
het Oude Testament en men vond die in de wetgeving op de Sinaï. Deze gedachte komen we bijvoorbeeld tegen bij Augustinus.
Augustinus benadrukt dat de wet door de
vinger van God is geschreven. De vinger van God staat volgens hem op de Heilige
Geest. De gave van de Geest op Pinksteren wordt zo ondermeer door Augustinus verbonden aan de wetgeving
17.
1. Jean Daniélou, Bijbel en liturgie, De Bijbelse theologie van de sacramenten en de feesten volgens de kerkvaders, Brugge/Utrecht, 1964.