“Vroege Kerk groeide slechts geleidelijk”1
De voorstelling dat de Vroege Kerk onder voortdurende verdrukking snel de wereld veroverde, klopt niet. Er was aanvankelijk niet veel vervolging en het christendom groeide geleidelijk. Nog tot in de derde eeuw was het veel kleiner dan het jodendom.
Dr. E. P. Meijering, emeritus lector aan de Universiteit Leiden en gasthoogleraar aan de Vrije Universiteit, zei dat dinsdag op de eerste dag van de landelijke zomerconferentie van de reformatorische studentenvereniging CSFR. Voor zo’n honderd studenten sprak hij in het Brabantse Alphen een lezing uit over de historische context van de Vroege Kerk, getiteld “In den beginne”.
De groei van het vroege christendom illustreerde hij met een aantal cijfers. Terwijl het aantal inwoners van het Romeinse Rijk rond de 60 miljoen lag, wordt het aantal christenen rond het jaar 100 geschat op 10.000. Rond het jaar 200 zijn dat er 200.000 en pas rond 300 na Christus zijn er ongeveer evenveel christenen als joden: tussen de 6 en de 9 miljoen. Het aantal christenen neemt in de vierde eeuw toe tot 50 procent van de bevolking, maar het is de vraag hoe diepgaand al die bekeringen zijn geweest, aldus dr. Meijering.
De emeritus lector ging na hoe de kerk haar leer verder ontwikkelde. “De kleine groepjes christenen leefden verspreid over het hele Romeinse Rijk en wisten soms nauwelijks af van elkaars bestaan. Bovendien hadden ze niet allen dezelfde geschriften van wat wij nu het Nieuwe Testament noemen. Verschillende gemeenten konden zo tot een behoorlijk verschillende leer komen. Men moest op zoek naar normen, om vast te stellen wat echt christelijk was.”
Een belangrijke dwaling die werd afgewezen, was de zogenaamde gnostiek. “Gnostische christenen geloofden evenals andere christenen dat de wereld zich in de macht van het kwaad bevond, maar zij stelden dat dit kwam doordat de wereld door een andere, slechte god geschapen was. Christus bracht volgens hen verlossing uit de macht van deze slechte god. Alleen de ziel werd volgens hen gered, het lichaam was minderwaardig.”
In de strijd tegen de gnostiek moest de kerk bepalen welke geschriften tot de canon behoorden. Dr. Meijering: “Uiteindelijk werden alleen de geschriften aangenomen waarin werd aanvaard dat Jezus een echt menselijk lichaam had. Alleen zo kon men eraan vasthouden dat de Verlosser ook de Schepper was.”
De breuk met het jodendom is een belangrijke ontwikkeling in de Vroege Kerk, stelde Meijering. “Het christendom begon als een joodse sekte. Wat Jezus verkondigde, paste op zich goed binnen de breedte van het toenmalige jodendom. Hij verwachtte een ingrijpen van God en riep de mensen op hun leven daarop af te stemmen. Als ze Zijn woorden zouden gehoorzamen, zouden ze niet omkomen in het oordeel.”
De breuk ontstond pas toen het Evangelie ook onder de heidenen werd verkondigd. “Christenen en joden gingen uiteindelijk niet in de eerste plaats uit elkaar vanwege verschil van mening over Wie Jezus was, maar vanwege het al dan niet houden van de joodse wetten. De spijswetten waren heel belangrijk voor de joodse identiteit. Toen de christenen niet meer van de heidenen eisten dat ze zich aan deze wetten hielden, gingen de wegen uit elkaar.”
Op de vraag in hoeverre de eerste christenen zich aanpasten aan de cultuur, antwoordde dr. Meijering dat die aanpassing wel in het denken plaatsvond, maar in de levenswandel niet. “Men was niet bang om het Evangelie te verwoorden met behulp van allerlei filosofische begrippen. Tegelijk hield men zich wel degelijk afzijdig van bijvoorbeeld toneel.” Over sport verschilden de meningen, aldus dr. Meijering: “Athanasius vergeleek Christus’ strijd met de dood met een bokswedstrijd. Zoals een bokser pas echt goed is als hij een sterke vijand verslaat, zo is Christus zich volgens Athanasius de sterkste omdat Hij de dood versloeg.”