Vertaler ziet hymnen van Ambrosius als uitnodiging voor nu1
Ambrosius van Milaan was misschien wel de grootste christelijke dichter, zegt vertaler Patrick Lateur. In “Zingen moet ons hart” brengt de Belgische classicus diens hymnen opnieuw voor het voetlicht. “Deze liederen zijn een uitnodiging aan de christelijke gemeente van nu.”
Vertalers zijn bruggenbouwers, aldus Patrick Lateur (69). “Bruggenbouwers tussen heden en verleden.” De achterliggende dertig jaar – “Ik ben een laatbloeier” – zette de Belg nogal wat antieke teksten over in hedendaags Nederlands. Daarbij ligt zijn voorkeur bij de Griekse cultuur. Zo vertaalde hij de “Ilias” en de “Odyssee” van Homeros; voor beide kreeg hij een belangrijke prijs.
De voormalige docent klassieke talen aan een gymnasium hield zich ook bezig met teksten van onder anderen Benedictus (diens beroemde “Regel” uit de 6e eeuw) en Leonardo da Vinci, en was daarnaast zelf actief als dichter en essayist. Juist dit jaar komt er het nodige van zijn hand uit. “Toevallig: precies in het jaar dat ik 70 hoop te worden verschijnt een zevental publicaties.”
Een daarvan is “Zingen moet ons hart”, met hymnen van Ambrosius van Milaan, die leefde van circa 340 tot 397. Dat wil zeggen: een aantal van deze oudchristelijke Latijnse liederen is daadwerkelijk van de kerkvader; een aantal andere wordt aan hem toegeschreven. Het waren deze gezangen waarover Augustinus in zijn “Belijdenissen” schrijft dat ze hem diep raakten (zie: “Augustinus over het zingen in de kerk van Milaan”).
Na Ambrosius ontstond er in de middeleeuwen een complete traditie van duizenden hymnen, waarvan vele ook in ambrosiaanse stijl. Van die zogenoemde postambrosiaanse hymnen selecteerde Lateur er dertien uit de periode tot de 9e eeuw; een van de bekendste is “Christe, qui lux es et dies”, in de berijming van 1773 opgenomen als de Avondzang. In totaal biedt Lateur in zijn boek 27 vertaalde hymnen.
Waarom ging u hiermee bezig?
“Toen de vraag van redacteur Vincent Hunink kwam om de hymnen van Ambrosius te vertalen voor uitgeverij Damon, zei ik direct ja. In de jaren 90 was mijn allereerste vertaling die in boekvorm verscheen de hymne “Deus creator omnium” van Ambrosius. Nu sluit zich als het ware de cirkel. Daar komt bij: Ambrosius was een heel groot dichter, misschien wel de grootste christelijke dichter; hij kende zijn klassieken, zoals de Romeinse dichters Vergilius en Horatius; sporen van hun poëzie vind je bij hem terug.”
Waarin schuilt zijn grootheid?
“In het Latijn zijn deze hymnen heel beknopt. Ambrosius hanteert een strak schema van acht strofen van telkens vier jambische verzen met acht lettergrepen. Iedere hymne heeft dus evenveel lettergrepen, namelijk 256. In deze zeer verdichte vorm brengt hij op een heel knappe manier, met een eenvoudige zinsbouw en transparant woordgebruik, thema’s als Christus’ menswording, de gelijkwaardigheid van Vader en Zoon, de Drie-eenheid, licht en duister of het leven van een martelaar naar voren. Een krachttoer!”
En deze hymnen waren bedoeld om te zingen door de gemeente.
“Inderdaad, dat is bijzonder bij Ambrosius. Hymnen waren er al wel bij de Grieken en Romeinen, bijvoorbeeld voor de goden, voor sporthelden, of voor de keizer; denk aan het “Carmen saeculare” van Horatius. Wat Ambrosius doet, is dit genre inzetten voor de christelijke liturgie. Als eerste in het Westen maakt hij hymnen die kunnen worden meegezongen door het volk. Hij gebruikt het lied als uiting van het gemeenschappelijk gebed. Dat was een gouden greep. Jullie protestanten hebben die traditie beter bewaard dan wij rooms-katholieken. Bij ons zit er op zondag vaak nog maar een klein groepje in de kerk. Maar ik was met Pinksteren in Gouda in de Sint-Janskerk. Stampvol. Een dienst van anderhalf uur, maar wat werd daar gezongen! De beroemde glazen trilden ervan. Sinds lange tijd voelde ik: hier is een zingende gemeenschap waardoor je je gedragen weet. Dit is dus wat Ambrosius in de vierde eeuw in het Westen introduceerde en wat zich breed verspreidde.”
Behalve liederen die aan Ambrosius worden toegeschreven selecteerde u ook dertien postambrosiaanse hymnen uit de tijd na hem. Waarom?
“Van slechts vier weten we vanuit de geschriften van Augustinus zeker dat ze van Ambrosius zijn. Tien andere worden aan hem toegeschreven op basis van inhoud, stijl of structuur. Met mijn selectie hymnen uit de periode na Ambrosius wil ik laten zien dat wat de kerkvader in Milaan deed brede navolging kreeg. Veel van die postambrosiaanse hymnen kregen een vaste plaats in de getijden van de kloosters en zijn eeuwenlang gebruikt. Dat zie je bijvoorbeeld in de “Regel” van Benedictus. Je merkt wel het verschil. In deze latere hymnen wordt de ambrosiaanse structuur vaak wel gehanteerd, maar niet zo strikt vastgehouden als Ambrosius doet. Sommige zijn ook niet zo verdicht. Bovendien leggen ze inhoudelijk-theologisch andere accenten.”
U bent niet de eerste die deze hymnen vertaalde. Onder anderen J. W. Schulte Nordholt ging u voor. Hij zorgde ervoor dat zijn vertalingen rijmden. U hebt de eindrijm niet gehanteerd. Was dat lastig?
“Ik heb dat niet gedaan vanwege de moeilijkheid; dat is allemaal op te lossen. Mijn punt is dat je het nodige verliest als je deze teksten wilt laten rijmen. In mijn vertaling van “Deus creator omnium” die ik destijds maakte, gebruikte ik wel een rijmschema, in navolging van Schulte Nordholt. In mijn nieuwe vertaling van deze hymne doe ik dat niet meer. Je zou beide versies eens met elkaar moeten vergelijken. Dan zie je hoeveel woorden je vanwege het rijm moet toevoegen. Ik koos dus nu voor getrouwheid. Daarbij heb ik heel strikt het ritme van de Latijnse tekst bewaard. Wel probeer ik met klank en woordplaatsing iets te compenseren.”
Zijn ze dan wel te zingen?
“Ze zijn niet direct bedoeld om gezongen te worden. Hoewel, bij de presentatie op zaterdag 27 april in de Abdij van Westmalle in Malle (België) worden er wel een paar gezongen. Het kan wel, als je van het idee afstapt dat een lied moet rijmen.”
”Welke van Ambrosius’ hymnen vindt u de mooiste?”
“Dan kies ik toch degene die ik destijds als eerste vertaalde, de avondhymne “Deus creator omnium”, door mij vertaald als “God, Schepper van al wat bestaat”. Daarin komt heel sterk de voeling met het ritme van de dag, donker en licht, naar voren. Dat zijn wij een beetje verloren. Ambrosius verbindt dat ritme van de natuur met de symboliek van licht en donker, waarbij thema’s als vreugde en verdriet en geloof en ongeloof aan de orde komen. Heel krachtig. Dit lied, dat ik al in 1992 vertaalde, is bij mij dus lang blijven nazinderen.”
Waarom wilde u deze liederen weer toegankelijk maken?
“Allereerst omdat het hier gaat om Europees erfgoed. Deze hymnen behoren tot de grote christelijke traditie die Europa in geestelijk opzicht heeft gestempeld. Het is ook een gedeelde erfenis van rooms-katholieken en protestanten. Als vertaler wil ik die traditie ontsluiten. Vertalers zijn bruggenbouwers tussen heden en verleden. Ik heb een brug willen bouwen naar iemand in de 4e eeuw die het gezicht van de kerk van het Westen mede heeft bepaald.”
Zijn deze liederen inhoudelijk ook nog actueel?
“Vandaag de dag is de theologie heel anders; we spreken nu met andere woorden over God. Maar wie in deze hymnen binnen wil treden, wordt gegrepen door de spiritualiteit ervan. Juist in onze hectische wereld kunnen ze ervoor zorgen dat onze antenne gericht wordt naar het wezenlijke. Deze hymnen nodigen uit om in contact te komen met de eerste christenen en je spiritueel door hen te laten verrijken en verdiepen. Wat dat betreft is de titel, “Zingen moet ons hart”, wel programmatisch bedoeld: een uitnodiging voor de christelijke gemeente om met Ambrosius te blijven zingen.”
Zingen moet ons hart. Hymnen, Ambrosius (vertaald en toegelicht door Patrick Lateur); uitg. Damon; 135 blz.; € 14,90
Augustinus over het zingen in de kerk van Milaan
Aurelius Ambrosius werd in 374 uitgeroepen tot bisschop van Milaan. De kerkvader zou dat ambt vervullen tot zijn dood in 397.
Over het zingen van Ambrosius’ hymnen in de kerk van Milaan hebben we een unieke getuige: Augustinus (354-430). Hij vestigde zich in 386 in de buurt van Milaan en meldde zich even later bij Ambrosius aan voor de doop. In de paasnacht van 387 ontving Augustinus dit sacrament.
In zijn “Confessiones” (“Belijdenissen”, vertaling van Wim Sleddens), waarin hij God rechtstreeks aanspreekt, blikt Augustinus terug op de doopperiode in Milaan. Hij beschrijft hoe Ambrosius daar het zingen van hymnen en liederen introduceerde: “Nog niet zolang tevoren was de kerk van Milaan met deze vorm van troost en bemoediging begonnen, het samen zingen van de broeders met grote inzet van stem en hart. Ongeveer een jaar tevoren, of toch niet veel meer, was Justina, de moeder van de jonge keizer Valentinianus, uw dienaar Ambrosius gaan vervolgen vanwege de ketterij waar ze door de arianen toe was overgehaald. Het vrome volk bleef ’s nachts waken in de kerk, bereid om samen met hun bisschop, uw dienaar, te sterven. Mijn moeder, uw dienares, had de leiding bij het zorgen en waken, en ze deed niet anders dan bidden. Wij deelden nog niet in dit vuur van uw geest, maar de verbijstering en verwarring van de stad grepen ons wel aan. In die periode is men begonnen met het zingen van de hymnen en de psalmen zoals in het Oosten, om de mensen in die droevige situatie de moed erin te laten houden. Dat is sindsdien voortgezet tot vandaag toe, en veel, wel bijna al uw gemeenschappen hebben het overgenomen, ook in de rest van de wereld” (Boek 9, 15).
Augustinus zegt ook wat het zingen met hem persoonlijk deed: “Wat heb ik gehuild bij de hymnen en liederen van uw kerk, de mooie zang greep mij hevig aan! Hun klank kwam mijn oren binnen en hun waarheid druppelde in mijn hart. Ze gaven mij een warm en vroom gevoel, mijn tranen namen de vrije loop en dat deed mij goed” (Boek 9, 14).