Lees auteurs van Vroege Kerk vanuit hun context en tijd1
“Voor kerkvaders is Genesis een betrouwbare informatiebron”, stelt prof. dr. Benno Zuiddam (RD 23-4, klik hier). Maar die informatie moet wel op de juiste wijze gekwalificeerd worden, reageert prof. dr. Johannes van Oort.
Wat doen wij met informatie aangereikt door de kerkvaders? Benno Zuiddam brengt hen herhaaldelijk in stelling in zijn kruistocht tegen veel wat naar zijn inzicht in de hedendaagse kerk en theologie niet deugt. Maar de wijze waarop hij dat doet, roept heel wat vragen op.
Ik reageer nu allereerst en in het bijzonder op zijn laatste artikel, gebaseerd op een lezing voor het Logosinstituut. Volgens Zuiddam lazen ‘de’ kerkvaders op de juiste wijze, namelijk zoals hij meent dat uit het scheppingsbericht in Genesis valt op te maken. Het gaat daarin, volgens Zuiddam, om geschiedenis, een jonge schepping, de juiste visie op de verhouding van man en vrouw, de zondeval, een wereldwijde zondvloed en het toekomstige herstel van al het geschapene.
Inderdaad is (met weinig moeite) een reeks citaten te geven uit vroegchristelijke auteurs die Zuiddams visie lijken te ondersteunen. Dat is dan ook wat hij doet. Maar zijn selectie van auteurs en citaten is nogal willekeurig. En vooral: hij meldt uit zogenoemde ‘kerkvaders’ slechts wat in zijn visie van pas komt.
Theophilus
Laat ik dit illustreren aan de hand van de auteur die het meest uitgebreid door hem geciteerd wordt: Theophilus, een nogal onbekende schrijver die, volgens de traditie, rond 180 bisschop was van Antiochië (het huidige Antakya in Turkije). Hij schreef een apologie van zijn geloof gericht tot een heiden, een zekere Autolycus. Theophilus zet uitvoerig uiteen dat de geschriften van zijn nieuwe geloof (vooral het heden zo genoemde Oude Testament) zo veel ouder en voortreffelijker zijn dan de heidense geschriften. Het is in dat kader dat hij zijn opmerkingen maakt over de schepping volgens Genesis.
Theophilus schrijft echter zo veel meer. Hij geeft een precieze chronologie van Adam tot Saul, dan van Saul tot de ballingschap. Alles met exacte opgave van namen en jaren (“Ad Autolycum III”, 24-25). Die tijdsrekening is gebaseerd op de Septuagint ofwel de Griekse vertaling van het Oude Testament, die in de aantallen (en vaak ook de namen) aanmerkelijk verschilt van de Hebreeuwse grondtekst waarop bijvoorbeeld de Statenvertaling berust. Daarover hoor ik Zuiddam niet en dat begrijp ik ook wel, want zeker voor hen die de Hebreeuwse grondtekst volgen, is er op het waarheidsgehalte van Theophilus’ chronologie nogal wat af te dingen.
Daarnaast: Theophilus is een strikt verdediger van de vrije wilsbeslissing van de mens. En verder nog: hij citeert de (heidense) Sibylle als gezaghebbend orakel. Bovendien is de zon voor hem beeld van God, de maan van de mens. Daarbij zouden dood en opstanding voorafgebeeld zijn in het afnemen en wassen van de maan.
Ik zeg niet dat we ware uitspraken van een auteur niet als waarheid mogen aannemen wanneer hij ook onwaarheid vertelt. Maar deze ‘kerkvader’, zoals ook alle andere die Zuiddam aanhaalt (ten onrechte noemt hij ook de montanist Tertullianus een kerkvader), moet wel in context gelezen worden. Ofwel: wat wilde Theophilus met zijn werk bereiken? Aan wie was het gericht? En we moeten hem en alle andere kerkvaders ook in het verband van de kennis en wetenschap van hun tijd lezen. Dat laatste wil zeggen: ver voor alle latere astronomie, fysica, geologie, kosmologie enzovoort.
Augustinus
Wat mij bij het lezen van vroegchristelijke auteurs altijd opvalt, is hun contextualiteit: als apologeten van het christelijke geloof zijn zij uitstekend op de hoogte van de stand van de wetenschap van hun tijd. Ze formuleren hun geloof daarom niet in woorden en begrippen van gisteren voor de mensen van vandaag. Integendeel, ze aanvaarden de (meestal filosofische, maar ook vele andere) inzichten van de hen omringende cultuur en verdedigen van dááruit hun geloof.
Dat geldt bijvoorbeeld ook voor apologeten die meer dan anderen nadruk leggen op de vreemdelingschap van de christen. Ik bedoel allereerst de auteur van de apologie “Aan Diognetus”, die zijn cultuur kent en een meesterlijk klassiek Grieks weet te schrijven. Niet minder kan dit gezegd worden van iemand als bijvoorbeeld Augustinus.
Van Augustinus is bekend dat hij niet minder dan vier pogingen heeft gedaan om een uitleg van het begin van Genesis op schrift te stellen. Wie ze vandaag leest, kan ze onmogelijk voor een creationistisch karretje spannen. Dat doet Zuiddam intussen wel, nu met twee citaten uit “Over de Stad van God”. Maar dat is een heel ander werk dan Augustinus’ pogingen tot uitleg van Genesis. Ook hier geldt weer: alle citaten moeten in hun context gelezen worden. Leidende vragen daarbij zijn: Wanneer schreef Augustinus dit? Waarom en aan wie? In “Over de Stad van God” richt ook hij zich apologetisch tegen heidenen die ervan overtuigd moeten worden dat de geschriften ‘van Mozes’ zo veel ouder (en daardoor waardevoller) zijn dan de heidense geschriften.
Willekeurig
Het is duidelijk dat Zuiddam, presbyteriaans predikant in het verre Tasmanië en in Nederland rondtrekkend apologeet, een uiterst conservatieve agenda heeft, die met veel bravoure vooral op internet wordt uitgedragen. Ik betreur het te moeten zeggen, maar zijn wijze van omgaan met klassieke teksten is sterk vooringenomen en kan de algemeen aanvaarde wetenschappelijke toetsing niet doorstaan.
Dat blijkt voor mij nu in zijn willekeurige (want buiten de juiste context) gebruik van “de kerkvaders”. Zij zijn het ook die Zuiddams kuyperiaanse idee van ‘scheppingsordinanties’ moeten schragen. Is het werkelijk waar dat “de Vroege Kerk” zich daarvoor “bijzonder sterk maakte”? En dat “al het degelijke wetenschappelijke onderzoek leidt tot de conclusie dat de kerk het schandelijk vond als vrouwen in het openbaar onderwijs gaven of toespraken hielden”? Of zelfs dat het “als een ontaarding van het publieke leven (werd) gezien wanneer vrouwen overheidsposities bekleedden”?
Zuiddams manier van verzamelen van citaten van ‘kerkvaders’ kan met even veel (of beter: weinig) moeite toegepast worden op een verdediging van de slavernij. Of op een negatieve verhouding tot het Joodse volk. Of, om maar een ander voorbeeld te noemen, in een pleidooi tegen algemeen kiesrecht.
De auteur, emeritus hoogleraar aan de Universiteit Utrecht en de Radboud Universiteit Nijmegen, is heden verbonden aan de universiteit van Pretoria en onder meer redacteur van Vigiliae Christianae, het wetenschappelijke tijdschrift over de Vroege Kerk uitgegeven door Brill Academic Publishers. In dat tijdschrift verschenen diverse artikelen over de vroegchristelijke exegese van Genesis, vooral van de vroegere Leidse hoogleraar J. C. M. van Winden. Van diens hand verscheen ook “Idee” en “Materie” in de vroegchristelijke uitleg van de beginwoorden van Genesis, een uitgave van de KNAW (1985).