De boodschap van oude catacomben1

Is de aandacht voor de zondeval en de erfzonde vooral aan de Reformatie toe te schrijven, of ligt de werkelijke fundering van dit leerstuk al eerder in de tijd? Kunnen we in de Vroege Kerk ook de overtuiging “Adams zonde is mijn zonde” terugvinden? En in welke vorm vinden we die dan terug? Zien we Adam en Eva bijvoorbeeld in catacombenschilderingen terug?

De Vroege Kerk begroef haar doden in de catacomben en voorzag die van afbeeldingen die voor haar geloof zeer belangrijk waren. De persoon van de goede Herder; Christus Die Lazarus uit de doden opwekt; Christus Die te midden van Zijn discipelen de maaltijd gebruikt; Christus Die voor Zijn discipelen bidt: het zijn eigenlijk allemaal directe verwijzingen naar Christus’ omwandeling op aarde.

Daarnaast zien we oudtestamentische personen. De drie jongelingen in de vuuroven; Mozes die het water uit de rots doet stromen; Jona die door het zeemonster wordt ingeslikt, wordt uitgespuwd en onder de wonderboom ligt; Abraham die Izak gaat offeren op de berg Moria: al deze personen zien we afgebeeld op de fresco’s in de vroegchristelijke catacomben.

De vraag die nu vooral wordt gesteld is: En Adam en Eva dan? Komen die ook op een vroegchristelijk fresco voor? Zijn de verdrijving uit het paradijs en de zondeval zo belangrijk dat ze worden afgebeeld, of rust er een taboe op? Het antwoord is verrassend. Rond 200 is in de catacomben onder de martelaarsbasiliek van Nola (Italië), waar Paulinus (353-451) ooit bisschop was, al een duidelijk herkenbare fresco te zien van Adam en Eva die uit het paradijs zijn verdreven. En dat is niet het enige vroege fresco van de zondeval. De plafondschildering in de Kamer van de goede Herder in het Coemeterium majus in Rome (begin derde eeuw) laat, naast een biddende persoon die zijn handen opheft en naast Jona en Mozes, ook Adam en Eva zien. Tussen hen in staat de boom der kennis van goed en kwaad afgebeeld, compleet met de kronkelende slang. Adam en Eva komen dus duidelijk herkenbaar voor in deze christelijke beeldcultuur, en dan ook nog behoorlijk vroeg.

Orante

Toch is dit nog niet het belangrijkste. Van groot belang is de vraag waarom Adam en Eva in deze fresco voorkomen. Rond de goede Herder, Die in het midden van de plafondschildering prominent aanwezig is, bevinden zich de vier genoemde scènes, waarvan er één een biddende persoon voorstelt, orante genoemd. De andere scènes zijn waarschijnlijk alle drie gegroepeerd rond eenzelfde thema: ongehoorzaamheid of ongeloof. Verder is er nog een gemeenschappelijk thema dat deze drie personen verbindt. Allen hebben een goddelijke opdracht gekregen: Adam kreeg als opdracht het proefgebod te houden en niet te eten van de boom der kennis van het goed en van het kwaad, Mozes moest het volk Israël water geven volgens Gods aanwijzingen, en Jona moest de inwoners van Ninevé de ondergang van hun stad verkondigen. Door de eigenzinnigheid van de mens, die niet geloofde in de noodzaak van de opdracht van God, werd drie keer de ongehoorzaamheid van diezelfde mens zichtbaar.

De orante, de biddende persoon, wordt uitgelegd als de belichaming van de tot de dood gedoemde mensheid, die biddend de armen uitstrekt naar de reddende God, Die uit het paradijs in de gedaante van een goede Herder naderbij komt.

Sarcofagen

Zouden we alleen de genoemde fresco’s tot onze beschikking hebben, dan zou er misschien nog niet zo veel gezegd kunnen worden over de vraag of de zondeval in het vroege christendom een actueel onderwerp was. Maar er is meer. In de sarcofaagkunst zien we namelijk dat het thema van de zondeval in de volgende eeuwen een vervolg krijgt. Een sarcofaag met zich boven elkaar bevindende Bijbelse taferelen uit de derde eeuw in het Velletri Museum in Italië laat onmiskenbaar Adam en Eva zien, met de slang, terwijl ze elkaar beschaamd aankijken. De zogenoemde “dogmatische sarcofaag” wordt gedateerd rond 315. Deze sarcofaag laat ook twee rijen Bijbelse voorstellingen zien.

Op de bovenste rij is eerst de afbeelding van de schepping van Adam en Eva door drie identieke mannelijke personen te zien. Daarnaast de afbeelding van Adam en Eva en de slang. Tussen Adam en Eva in staat een Man Die hen toespreekt (Gen. 3:16-19). Opvallend is dat de Man tussen Adam en Eva in staat. Deze Man kan niet anders worden uitgelegd dan als God Zelf. De zondeval moet zich hier reeds hebben voltrokken, want de slang is naast Eva ook zeer duidelijk afgebeeld en Adam en Eva proberen zichzelf te bedekken.

De bekende sarcofaag van Junius Bassus (359) ten slotte laat naast diverse andere Bijbelse taferelen ook de zondeval van Adam en Eva zien. Op deze sarcofaag kijken Adam en Eva echter van elkaar af en lijken ze hun zonde vol schaamte te betreuren. Tussen hen in is de boom der kennis van goed en kwaad afgebeeld, waarin ook de slang zich bevindt.

Literatuur

Kunst kan verhelderend zijn. Maar wat zeggen de vroegchristelijke bronnen ons eigenlijk? De zondeval komt in de literatuur van de tweede eeuw reeds naar voren, bij de christenfilosoof Justinus Martyr, om daarna voortdurend in de belangstelling te staan en uiteindelijk bij de kerkvader Augustinus definitief te worden gekoppeld aan het leerstuk van de erfzonde. Zo ver is het bij Justinus echter nog niet. Wel beklaagt deze zich over de algemene geneigdheid van de mens tot zondigen. Erfzonde en de schuld van Adam, die aan de hele mensheid moeten worden toegeschreven, zijn voor hem daarentegen nog onbekende begrippen.

Clemens

Clemens van Alexandrië, die ook grotendeels in de tweede eeuw leefde, stelt dat de positie van de mens tegenover degene die hem verzoekt dezelfde is als die van Adam voor de val. Clemens beschouwt sommigen van nature beter dan anderen, maar komt daarbij niet tot de conclusie dat de mens absoluut verdorven is door zijn val in Adam.

Bij Irenaeus van Lyon (eveneens tweede eeuw) is echter al veel meer een theologische visie herkenbaar waarin de zonde van Adam ook de zonde van de mensen is die na Adam geboren worden. Aangezien de mens vrijwillig de stem van de verleider volgt, is hij volgens Irenaeus een kind, leerling en dienaar van de duivel geworden. De mens heeft volgens hem een schuldenlast die het gevolg is van de zonde van Adam. Bij Irenaeus is er dus al een verdergaand besef van de gevolgen van de zondeval te zien dan bij Justinus en Clemens.

Dit voortgaande besef van de gevolgen van de zondeval vinden we ook bij Tertullianus en Origenes (tweede en derde eeuw). In feite wordt de erfzonde door deze twee schrijvers als zodanig aanvaard. Tertullianus spreekt er als het gaat om de ziel over dat hij in Adam geoordeeld wordt, totdat hij in Christus opnieuw geoordeeld wordt, dat wil zeggen vrijgesproken wordt van de zonde. Tertullianus gebruikt in zijn geschrift “Over de ziel” ook de uitdrukking “vitium originis”, de zonde van onze afkomst, waarmee hij aangeeft dat de mens door zijn afkomst zonde heeft.

Origenes zegt van de ziel dat hij, omdat hij in een vroegere toestand reeds gezondigd heeft, niet meer onschuldig op deze aarde komt. Zodoende is er volgens hem ook een groot verschil tussen de mens en Christus: ieder mens is dus in zijn vader en moeder bezoedeld, “alleen mijn Heere Jezus is rein in dit (menselijke) geslacht binnengetreden.”

In de vroegchristelijke kunst komt niet alleen Adam voor, maar ook het symbool voor Christus, de vis (Ichthus). Christus werd niet alleen gezien als de Zoon van God, maar ook als Verlosser. Het woord Verlosser geeft aan dat zondevergeving in de Vroege Kerk geen bijkomstigheid geweest is. Naar een Verlosser verlangt men, men ziet naar een Verlosser uit. Men heeft Hem nodig. En dat zou niet zo zijn wanneer onduidelijk was waarvan men verlost moest worden.

Ongekende rijkdom

In de vroegchristelijke literatuur komt het verlossingwerk van Christus in ongekende rijkdom naar voren. Christus wordt in de Latijnse literatuur aangeduid als Salvator, Liberator en Redemptor. Hoewel de betekenissen van de afzonderlijke aanduidingen van Christus verschillende aspecten van Zijn verlossingswerk illustreren, is de teneur van deze woorden volstrekt duidelijk: Christus bevrijdt van het grootste kwaad en brengt tot het hoogste goed. Dat deed Hij in de Vroege Kerk en dat doet Hij nu nog steeds. Hij is, zoals Ambrosius het in een van zijn hymnen uitdrukt, de Aeternus Conditor rerum, de eeuwige Schepper van alle dingen. En niet in de laatste plaats is Hij een Herschepper, een Renovator. Zo wordt Hij ook in de Vroege Kerk genoemd en beleden.

Bron

1
Bron: RD, Kerk & Religie, 24-09-2009, Dr. M. A. van Willigen.